Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6
(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Feestzang.Klink, citer! toonen, vloeit, en, heilig dichtvuur, blaak!
Hoor, Nederland! den zang, den feestzang, dien ik slaak;
Europa! hoor. - Kartouwen raasden, donders braken
Met vuur en vlammen uit metalen keel en kaken:
De grondvest schokte van den weerklank. 't Was de schal
Der feestvreugd, losgeploft met ijzerzwaar geknal,
De dreunende triomf, die ratelde in onze ooren.
Kartouwen, zwijgt! gezangen, spreekt: het hart wil hooren;
De kreet der blijdschap heeft gedaverd en gebromd...
Spreek, tooverschoone kunst, die elke stem verstomt.
Klink, citer! 't is uw beurt: laat de uitgestroomde zangen
Als zachten regen nu den donderslag vervangen,
En tuig' het stugst gemoed, hoe dik omschorst het zij,
Dat geen metalen mond zoo krachtig spreekt als gij.
| |
[pagina 4]
| |
Ja, onzer is het regt op de eer, waarnaar wij dingen!
Wij mogen, vorstlijk feest! uw hoogen luister zingen:
De vaderlandsche lier, voor vreemden nooit gesnaard,
Is de eer van zulk een zang, van zulk een zangstof, waard.
Leent de ooren aan mijn stem, o volken! hoort haar schaatren,
o, Wolgaas kille stroom en Flevoos zilte waatren!
Hoor, aarde! Neerland juicht: dat Neerland, laagst van al
Gezonken en vertrapt in d'ongehoorden val;
Het felst geteisterd door de rukvlaag, die de rijken
Deed schudden op hun hoef en wagglen en bezwijken;
Het diepst bedolven door den springvloed, die naar lust
De staten slingren deed, als wrakken langs de kust;
Dat Neerland, weggevaagd, verzwolgen en verloren,
Uit d'afgrond opgeweld, als andermaal geboren,
Als heerlijk wonder Gods, met nooit bereikte pracht,
Nog rasser dan het zonk, herschapen voortgebragt;
Met uitgezette grens en toegevloeide landen
Verdubbeld; vastgeknoopt door koninklijke banden;
Verheerlijkt met een troon, op wet en regt gebouwd,
En kostbaar om den vorst, die daar den scepter houdt;
Dat Neerland, nogmaals groot door Gods herhaalden zegen,
| |
[pagina 5]
| |
Bewonderd en benijd, van rang tot rang gestegen,
Praalt weer met nieuwen roem, met heller blinkende eer...
Klink, citer! zangen, vloeit! en, volken! buigt u neer.
Ja, schittrend, spreidt ge alom, verheven feest! uw stralen:
'k Voel koestrende op mijn geest uw weerschijn nederdalen;
Mijn opgetogen ziel, doortinteld en ontgloeid,
Stroomt van den luister vol, die uit uw glansen vloeit.
Hij naakt, de held genaakt, in aller hart gedragen,
De wellust van zijn stam, de hoogmoed van zijn magen;
Hij komt! Van wijd en zijd verheft zich, waar hij treedt,
Het weergekaatst gejuich van lof en zegenkreet.
De grijze staart hem aan, en dankt hem duizendwerven
Het onvervreemde graf en 't onvernederd sterven;
De vader, die zijn zoon aan 't ruimer harte knelt,
Wijt hem den wellust dank, dien hij zich droomt en spelt;
De moeder, toegesneld met kloppend hart en ader,
Dankt voor haar kindren hem het leven van hun vader,
En leert het jeugdig wicht, tot staamlen niet bekwaam,
Reeds dartelen van vreugd, bij 't hooren van zijn naam.
Hij was het, volken! hij, die, weerloos en bekreten,
Verstooten met zijn stam en uit zijn wieg versmeten,
| |
[pagina 6]
| |
In 't huilen van d'orkaan, die op uw bodem sloeg,
Het vaderland verloor, dat nog hem naauwlijks droeg;
Die, in zijn prilste jeugd, (zoo vroeg bestemd tot derven!)
Beroofd werd van zijn regt, gevonnisd werd tot zwerven;
En voor genot en pracht, het purper ingeweefd,
Den kommer torschen moest, die op den balling kleeft.
Hij was het, volken! hij, die, vorstlijk door zijn daden,
Het lot beschamen dorst en 't op zijn beurt versmaden,
En, van den rang ontzet, die toekwam aan zijn bloed,
Zich ophief tot zijn stam, door eigen kracht en moed;
Die Spanjes brandend zand en ongemeten bergen
Ontzag voor Neerlands teelt en Nassaus deugd dorst vergen,
En aan 't verbaasd Euroop voorspellen dorst met klem,
Hoe trotsch Oranjes naam herrijzen zou in hem.
Hij is het, Neerland! hij, die, na den nacht van plagen,
Gevlogen tot den grond, waarop hij was gedragen,
Op d'eersten roep gekeerd met d'onvergeten stam,
Uit liefde en inspraak u tot vaderland hernam;
Die, niets aan u verpligt, wat u hem dier kon maken,
Het veld van eer verliet, om voor uwe eer te waken,
En aan den voet des troons, dien God u stichten deed,
Den eed van trouwe zwoer, en trouw was aan dien eed.
| |
[pagina 7]
| |
Ja, trouw was aan dien eed! Getuigt het, alle tongen
En talen! tuig, Euroop, van 't ondier weer besprongen,
Dat, met verzaamd venijn en ingespannen kracht,
Den muilband stukkend wrong, waarin gij 't veilig dacht:
Tuig, toen u 't harte kromp, van kouden schrik benepen,
Toen 't weggeworpen zwaard op nieuw werd opgegrepen,
Toen 't feest was in de hel en in den hemel rouw,
En weer geweld en regt den bloedkamp strijden zou:
Tuig! toen van wijd en zijd, uit bergen en moerassen,
Die vloed van helden rees, ontelbaar aangewassen,
En naar des monsters val als om den eerprijs dong,
Tuig, wie, vóór allen heen, zich aan de spitse drong:
Hij was het, 's konings zoon, die voor onze eer in 't wapen,
Zich daar had vorst doen zijn, al waar' hij 't niet geschapen,
En wiens doorluchte naam van kroost tot nakroost gaat,
Als reeds voor Brussels muur geen Viersprong meer bestaat.
Hij is het, Neerlands held, Oranjes liefde en luister,
Die de aarde ontzetten hielp van nieuwen blaam en kluister,
En op zijn eigen borst, met eigen moed vooruit,
Des ondiers eersten schok weerstaan heeft en gestuit;
Die, door den moord begrimd, bespogen uit de kaken,
Deu glans gaf door zijn bloed aan 't vorstelijk scharlaken,
| |
[pagina 8]
| |
En door de kostbre wond, die 't moedig lijf versiert,
Gesteente en star verdooft, die 't kleed omhangen wierd.
Hij is het, wien die roep, die luide schal van zegen,
Van dank en zegen klinkt en weerkaatst allerwegen,
En die geen bloed zoo koud, geen ziel vindt zoo vereelt,
Die in dat luid gejuich niet juichend mede deelt.
Hij is het, Neerland! hij, die bij zijn zegeteeken,
Op nieuw een trotsch kleinood aan uwe kroon wil steken,
Een overdier juweel, dat u ter eere blinkt...
Hij is de held van 't feest, waarvoor ons speeltuig klinkt.
‘Ga!’ sprak de rijksmonarch, op Peters troon gestegen,
Beminlijk om zijn deugd, verschriklijk door zijn degen,
Die, toen de lava gloeide en door zijn staten dreef,
In Azie en Euroop den scepter zwaaijen bleef:
‘Ga!’ sprak hij van zijn troon, en beî de werelddeelen
Verschenen op zijn wenk en wachtten zijn bevelen:
‘Ga! zoek van oord tot oord wat kostbaar is en schoon,
En breng het heerlijkst van mijn bodem voor mijn troon.
'k Wil zoo veel moed en deugd met waardigheid vergelden:
De roem der vorsten is het lauweren van helden;
Zoo zij de krans der eer, dien ik Oranje vlecht,
| |
[pagina 9]
| |
Een nieuw verworven roem, aan Ruslands kroon gehecht.’
Hij zweeg. 't Was alles stil. Maar uit een wondren luister,
Die neerschoot van omhoog, ontstond een zacht gefluister,
Een bovenaardsche stem, die ziel en ooren trof:
‘Ge omvat het eêlst kleinood, o keizer! in uw hof:’
Zoo sprak zij, en verdween. Van eerbied opgetogen,
Blikt hij den luister na, die weerkeert naar den hoogen,
En zinkt in gissing weg en blijft in twijfel staan...
Maar Anna treft zijn oog... maar Anna staart hij aan!
‘Ja! roept hij eensklaps in vervoering: ‘Achtbre vaadren,
Die nog het bloed bemint, dat voortsproot uit uwe aadren,
Die nog den troon bewaakt, door u bekleed met eer!
Ik heb uw wil verstaan: hij is niet duister meer.
Nog bleef een zware schuld op Ruslands zetel kleven:
Ik mag die schuld voldoen, gelukkigste uwer neven!
Ik mag, als diersten pligt, die op het nakroost daalt,
Verrekenen voor u, wat gij niet hebt betaald.
Ja, Neerlands burgers! Peters vrienden! die zijn vingren
Zoo wel den dissel als den rijksstaf leerde slingren,
Hem gastvrij aanweest, wat hij opzocht aan uw kust,
En d'arbeid kiezen deedt voor werkloosheid en rust!
Weldadig heeft uw les ons hooger licht ontstoken:
| |
[pagina 10]
| |
De lauwren van mijn rijk zijn op uw grond ontloken;
De luister van mijn kroon schoot uit uw stralen voort...
Ontvangt den dank, den prijs, die aan uw deugd behoort.
Paulowna is het loon, dat u mijn vaadren brengen!
Zij kan met reiner bloed het mijne niet vermengen;
Zij kan haar eedlen stam niet trotscher zien gekroond,
Dan als zij heldendeugd en burgerdeugd beloont.
Ga, dierbre zuster! lust en liefde van mijn staten!
o Kostbaar is de taak, die we u vervullen laten!
Ga, sier den zetel naast den held, die door zijn moed
Hem heeft bevestigd en bepurperd met zijn bloed.
Wees kinderlijk vereerd en dankbaar aangebeden!
Doe Neerlands burgers wél, zoo als zij Rusland deden,
En breng door rang en deugd, in u zoo schoon vereend,
Op hen den glans terug, door ons aan hen ontleend.
Ga, toon dat edel volk, zoo dierbaar aan uw broeder,
De wijsheid van vorstin, de teederheid van moeder,
En maak de godspraak waar, die door dees wanden klonk,
Dat ik hun 't eêlst juweel van al mijn rijken schonk.’
De aanminnige werd rood. Een hooger blos der wangen
Verraadde 't eerst gevoel, waarvan zij werd bevangen;
| |
[pagina 11]
| |
De maagdelijke borst, die nog zoo bloode zwol,
Steeg van verrassing en ontroering beurtlings vol.
Zij voelde 't jeugdig hart, met stille vrees beladen,
In weerspraak met haar bloed, bestemd tot grootsche daden,
En aarzelde in haar keus, en weifelde in 't besluit:
Maar 't vorstelijk gemoed verhief zijn stem te luid!
Schroomvallig zij het hart en zwak de wil der schoonen,
Paulownaas keus is grootsch: zij zal den moed beloonen!
Wat ridderlijke held, die in den kamp verwon,
Vond maagden zoo versteend, die hij niet kneden kon?
Neen! wie in zege keerde en monsters aan dorst randen,
Verkreeg haar hart tot prijs of d'eerkrans uit haar handen,
En zag het bloedig zwaard, dat schrikgedrogten trof,
Belauwerd door haar liefde of schittren van haar lof.
Dat ridderlijk gebruik vermeestert haar de zinnen:
Ja, edel is die taak en waardig aan vorstinnen!
Vergeefs niet heeft de faam, met onvermoeid gerucht,
Oranjes naam herhaald, geschald in elke lucht;
Vergeefs niet werd haar borst, bij 't zegerijk verkonden,
Doortinteld van zijn moed, bewogen met zijn wonden;
Vergeefs niet is de hel - de hydra niet getart,
Neen, kostbaar zij het loon: zij geeft den held haar hart!
| |
[pagina 12]
| |
Hij komt, hij nadert; door ontelbaar tal van tongen
Verwelkomd waar hij naakt, in elke taal bezongen;
Van Neerlands velden af, tot daar de Newa stroomt,
Met d'eigen kreet begroet, gezegend waar hij koomt.
Paleis en hutten stroomen ledig. Berg en dalen
Weergalmen van 't gejuich en dreunen van 't herhalen.
Hij komt, hij nadert. Krans en kroonen, wijd en zijd,
Omwemelen zijn kar, die over lauwren rijdt.
Hij komt in luister, rijk aan glorie, groot in daden,
Met vorstendeugd gesierd, met heldeneer beladen;
En snelt, van lof verzaad en moê van zegebuit,
Uit de armen van den roem in de armen van zijn bruid.
Heft aan, heft allen aan, die stemmen hebt en snaren!
't Is hoogtijd! zangen, vloeit! en blooz' wie u zou sparen!
Op, mededingers! stelt het feestlied met mij in!
Hier zegt een enkle stem, een enkle lier te min.
Viert feest, o steden en o velden! jubelt, grooten!
En, schaamlen! schatert! juicht! weest allen feestgenooten!
Vermengt uw vreugde, zingt den lofzang, jong en oud!
Gelijk de blijde dag in 't weer ontwakend woud,
| |
[pagina 13]
| |
Als de afgerende nacht, na de uitgespookte zorgen,
Den sluijer rolt in een en wegvlugt voor den morgen -
Gelijk het heuglijk licht, dat weer de dreven siert,
Door al wat zingt in 't loof begroet wordt en gevierd.
Gij zaagt dien blijden dag aan de onbewolkte kimmen,
Bevoorregt Petersburg! met glans en luister klimmen;
Gij hebt dat heerlijk licht zien opgaan in uw wal,
Dat Neerland glorie brengt en zegen brengen zal;
Gij hebt het feest aanschouwd, waarvan in later dagen
De naneef van ons kroost zal melden en gewagen;
Gij hebt den eed gehoord, die voor het oog van God,
Het dier verbond bezwoer en onzer kindren lot;
Gij mogt omvatten, gij bezitten in uw midden
Dat digt omknield altaar, dat ons niet meê zag bidden!
Gij hebt uw schat, uw kunst, uw kostbaarheid en pracht,
Als offers van uw vreugd, aan 't heilig feest gebragt.
Benijdenswaarde! ja, met regt werd alle luister
Een schaduw van uw glans en bij uw glorie duister!
Wat wondren van alom verbaasden oog en geest!
Wat prachten bij die praal! wat feesten bij dit feest!
Wat digt vermengsel van vermaken en van spelen,
| |
[pagina 14]
| |
Die duizendvoud in aard en niet in doel verschelen!
Wat tal van klanken in de feestvreugd, die zoo schoon
Den maatzang vormen door verscheidenheid van toon!...
Waar wendt gij 't eerst uw blik, in zoo veel praal verloren,
Gij, trotsche vreemden, op beschaafder grond geboren!
Waar staat gij 't eerst verstomd en schaamrood of verbleekt,
Bij zulk een schat van kunst, in sneeuw en ijs gekweekt?
Zal 't bij die renbaan zijn, waar langs uw scheemrende oogen
Die gouden sleevaart zien, als enkel licht vervlogen,
Waarbij het klinkend span, in brieschend vuur ontgloeid,
Den hoef heeft afgeschud en vleuglen aangeschoeid?
Of zal die wondre bouw, die vreemde keten bergen,
Die zuilen, rij aan rij, uw hoogmoed meerder tergen,
Als gij dat trotsch gevaart', tot hard metaal gesmeed,
Gewrocht zult zien uit ijs, uit vlokken sneeuw gekneed?
Als gij die naalden ziet, die bogen en gebouwen,
Met beelden in den top, als uit arduin gehouwen,
Maar die de ontwaakte zon, als 't weder lente wordt,
Tot enkel water smelt en in den Newa stort?
Of zal nog hooger pracht, tot tooverkunst geklommen,
Uw aanblik boeijen, n verbijstren en verstommen,
Als ge in die tuinen treedt, waarin, bij winternacht,
| |
[pagina 15]
| |
Een zoele zomer daagt en bloem en loover lacht;
Waar vooglen zonder tal, van alle pluim en zangen,
Zich nestlen in de haag of in de twijgen hangen,
En vrucht van allen geur, door kracht van kunst gekweekt,
Met Zuiderverwen gloeit en aan de struiken steekt;
Waar licht van allen glans, met duizenden van stralen
Den gloed der zon vervangt langs heuveltop en dalen;
Terwijl die wondre hof, met al zijn pracht en lust,
Te midden van 't paleis op marmren pijlers rust? -
Die luister kwam u toe, o jubel, dat wij vieren!
Geen ons bekende praal was waardig u te sieren;
De feesttooi, die u voegt en geen beschrijven lijdt,
Moest ons een wonder zijn, zoo als gij zelf ons zijt.
Moog de afgunst en de wrok aan 't nijdig harte knagen,
Nu zulk een schittrend licht ter onzer eer mogt dagen;
Nu Neerlands luister blinkt in ieder nabuurs oog:
De glorie, die haar kroont, is de afgunst ver te hoog.
Doch, waarom wendt mijn blik, door zoo veel pracht beschenen,
Zich van die feestvreugd af, naar stiller schouwspel henen?
Of is het zacht tooneel, waarbij zich 't hart hervindt,
Nog schooner dan de glans, die 't scheemrend oog verblindt?
| |
[pagina 16]
| |
Zoo is het! Sluit u op, o tempel!... Heilge wanden,
Omvangt mij! Ik genaak, ik vouw ontroerd de handen.
Het orgel dreunt, de lofzang rolt, de priester bidt,
En Ruslands keizer knielt, hoe hoog ten troon hij zit.
Ja, aardsche goden, die u vreezen ziet en dienen!
Verneert en buigt u voor den troon des Ongezienen:
Smeekt heil voor Neerland af! geen waardiger gebed
Genaakt den hoogen God, die op uw smeeken let.
Knielt! roept zijn bijstand in, als bron van elken zegen.
De menschheid viert haar feest als vorsten godsdienst plegen.
De hoog geklommen praal van heel uw trotsch gebied
Wordt bij dit schoon tooneel, o magtig vorst! tot niet. -
Het naakt, het edel paar, en luider lofgezangen
Weergalmen op zijn tred, door 't hoog gewelf vervangen:
Het naakt het outer, waar Gods dienaar, in zijn naam,
Twee harten gloeit tot een, twee zielen smelt te zaam.
Het naakt, van d'indruk vol der hooge plegtigheden.
De lievenswaarde schroom der maagdelijke zeden,
De ridderlijke moed, in 't heldenhart gestort,
Wordt eenerlei gevoel, dat enkel eerbied wordt.
Een diepe stilte daalt; de lofgezangen zwegen,
Alleen de priester spreekt en blikt den hemel tegen;
| |
[pagina 17]
| |
't Is of uit hooger sfeer, waarheen hij opwaarts ziet,
De klank hem binnen vloeit, die van zijn lippen vliet.
De gloed van 't heilig vuur, dat vonkelt in zijne aren,
Steekt bij het sneeuwwit af van grijzen baard en hairen,
En dringt de zielen in en schokt ze door zijn taal.
Hij neemt de ringen op van uit de gouden schaal,
En heft ze boven 't hoofd voor aller starende oogen,
En ziet op 't echtpaar neer, in diep ontzag gebogen.
't Is of hij weifelt, of hij stil staat, en vooruit
Een wenk der godheid wacht, eer hij den echtknoop sluit,
Eer hij den zegen spreekt en weer den zang laat schallen. -
Men wil, dat op dien stond, bedekt voor 't oog van allen,
Door 't zijne alleen gezien, aan d'oppertempeltrans
Een vreemd verschijnsel rees, gehuld in licht en glans;
Dat groote Peter zelf, die uit den doodslaap scheidde,
Des eersten Willems geest in 't heilig koor geleidde,
En neerwees uit een wolk op 't godgewijd altaar:
Zij strekten de armen uit, als zegenden zij 't paar,
En hieven 't oog naar God, en fluisterden en spraken,
Als zwoeren zij een eed, om voor hun stam te waken,
En drukten hand in hand, met waardigheid en kracht.
Dit, wil men, was de wenk, door d'outervoogd gewacht:
| |
[pagina 18]
| |
Toen sloot hij eensklaps, met vervoering, in hun namen,
De handen van hun kroost, hun beider telgen, zamen,
En stak de ringen aan hun vingren, en ontsloot
Nog eens den vromen mond, waaruit de zegen vloot.
Toen stegen eensklaps weer de galmen! Gang en bogen
Verroerden van 't gejuich, en wand en trans bewogen;
Het heilig amen klonk, en 't zwangere kartouw
Barstte eensklaps open en verkondigde de trouw.
Ja, plegtig is die stond en d'aanblik waard der englen,
Als harten, voor Gods oog, hun aanzijn zamenstrenglen;
Als zij hun lot, hun doel, hun uitzigt en hun hoop
Vereenen voor altoos in d'omgelegden knoop;
Als al wat hunner heet, hoe ver weleer gescheiden,
Zich weerzijds de armen reikt en nader komt in beiden;
Als afkomst en geslacht, verdeeld in aard en stand,
Zich met hen aansluit en omgordelt in hun band;
Als vreemden van elkaar, op verren grond gezeten,
Zich weerzijds magen zien, zich weerzijds broeders heeten,
En uit de reine vlam, die 't minnend paar ontgloeit,
Een dubbelwijde kring van naauwer vriendschap vloeit:
o, Kostbaar dan die band, hoe needrig ook gesloten,
| |
[pagina 19]
| |
Hoe schamel ook gevierd, gezegende echtgenooten!
Gij dient het doel van God, in welk een stand het zij,
En brengt de menschen tot de menschen naderbij. -
Aandoenelijk tooneel, als tweederlei gezinnen
Vereenen in hun kroost, vereenen tot beminnen;
Als vijandschap en wrok, zoo ooit die heeft gewoed,
Beschaamd terugdeinst voor het spreken van hun bloed;
Als de opgedekte koets, die 't echtpaar zal ontvangen,
Hun beider hoop vermengt, hun onverdeeld verlangen,
En in den laatsten neef, die uit dien stam ontstaat,
Nog beider leven klopt en beider adem gaat!
Maar verder, vorstlijke echt en jubel, dat wij zingen!
Spreidt gij uw zegen rond en vloeit in wijder kringen;
Van milder luister vol en rijk aan breeder glans,
Stijgt ge als een trotscher zon in ruimer sfeer ten trans,
Wijkt, minder lichten, duikt, en haalt uw flikkring onder!
Er klimt zoo trotsch een zon, er rijst zoo grootsch een wonder;
Het rijst voor Neerland op, en boeit het stugst gezigt
Aan d'onbegrensden loop en 't onbeneveld licht.
Ziet op, geslachten! ziet dat licht ten toppunt varen!
Ja, 't is uw aanblik waard, zijn luister na te staren!
Zijn zegen vonkelt, waar gij rondziet, voor uw geest,
| |
[pagina 20]
| |
En wie de menschheid mint, viert om ons jubel feest.
Ja, in dat eenig paar, dat, hart aan hart gezonken,
Aan 't heil zich zalig droomt, dat zij elkander schonken;
Dat wil en doel vermengt en lot en leven knoopt,
Begint een keten, die door werelddeelen loopt:
Door sluimrende eeuwen heen, die nog de ontwaking wachten
Breidt zij haar schakels uit tot wordende geslachten,
En sluit met d'eigen knoop van 't zaamgestrengeld paar
Gezinnen niet alleen, maar volken aan elkaar.
In d'uitgesproken eed, dien liefde alleen deed hooren,
Is 't heilig staatsverdrag, dat rijken bindt, bezworen;
En door des priesters mond, bij 't zeegnen van dien echt,
Is plegtig Neerlands lot aan Ruslands lot gehecht. -
De woeste Samojeed, van 't hertevel omwonden,
Houdt met zijn rendier op, in 't ruw gareel gebonden,
En hoort verbaasd de maar, die tot zijn sneeuwhoop klonk,
Dat Anna hart en hand aan Neerlands redder schonk:
Hij peinst het wonder na, maar durft het niet vertrouwen,
Dat hij zoo ver een volk voor maag of vriend mag houên;
Dat hij van 't vreemde strand, waar IJ en Schelde vliet,
De broederarmen zich aan de IJszee reiken ziet.
Ja, brijzel, slagboom van gebruiken en van zeden!
| |
[pagina 21]
| |
De grenspaal is verzet, de hoefslag overschreden!
Geen liefde tot elkaar, het menschlijk hart zoo waard,
Wordt langer nu beperkt door afstand en door aard.
Geen diep gedolven gracht noch hooge bouw van muren,
Die staten scheidt van een en buren van geburen,
Wijst meer de grenzen aan met overjaard gezag,
Hoe ver de broedermin der menschen reiken mag;
Geen nooit verzoend geschil van twistende outertolken
Schiet meer zijn banvloek uit, voortaan de spot der volken,
Noch delft de kloof weer op, die, uit den zwarten schoot
Des afgronds, veete en wrok op 't lijdend menschdom goot:
Neen, door den eigen God, wat namen ook hem noemen,
Die 't Noorden kleedt in sneeuw en 't Zuiden tooit met bloemen,
Die geen gebed verstoot, naar welk een leer gedaan,
Is Annaas eed gehoord en Willems eed verstaan.
Wel kostbaar dan uw les en 't voorbeeld, dat wij kregen,
o Driemaal zalige echt, gewenschte bô van zegen!
Gij hebt den kring verwijd, aan menschenmin gezet,
En godsdienst-haat beschaamd bij 't vorstlijk bruiloftsbed.
Vloei voort door eeuwen en geslachten! dring uw luister,
o Vorstlijk voorbeeld! door, waar de aarde zucht in 't duister.
Verspreid uw stralen, o verlichting! rein en schoon:
| |
[pagina 22]
| |
Een koninklijke zuil verheft zich aan uw troon.
Ja, schittrend rolt gij aan, o toekomst, die wij hopen!
Gij nadert, eeuw van licht! de slagboom sluit zich open;
Gij nadert, dag van heil, en zendt uw koestring af
Op onzer kindren wieg en op 't ons wachtend graf.
De wereld zal den glans bewondren van uw stralen;
Zijn weerschijn zal op haar van onzen hemel dalen;
Zij zal in eedlen strijd, den prikkel ons verpligt,
Wedijvren met elkaar om hooger heil en licht.
Die zegen, vorstlijke echt! zal uit uw voorbeeld wellen.
Deelt, volken! deelt de vreugd, die ons het hart doet zwellen;
Viert onzen feestdag, viert en looft hem allen luid:
Zijn kostbre weldaad strekt tot al wat leeft zich uit.
Blink, prachtig jubel, zoo vol luister en vol waarde!
Het huwlijk van den vorst beslist het lot van de aarde.
Verschriklijk klonk ons eens die waarheid! zwaar als lood
Viel ze op Europa neer, in 't barnen van den nood.
De laatste straal van hoop, die nog zoo flaauw mogt blinken,
Scheen eensklaps in den nacht, den laatsten nacht, te zinken,
En streelde 't hart niet meer met nog een zweem van troost.
Rampzalig was ons lot, rampzalig was ons kroost,
| |
[pagina 23]
| |
Rampzalig elk verschiet, dat we in de toekomst zagen:
't Was uit! voor altoos uit! de doodklok had geslagen!
Het misdrijf zat in eere en op den troon gevest,
Toen 't heilloos monster, uit zijn gruwlenbroedend nest,
Met onbeschaamd geweld, dat niets te heilig keurde,
Een koninklijke maagd van 't vaderharte scheurde;
Toen hij van 't schendig bed, losbandig uitgespat,
De deelgenoot versmeet, die hem verheven had,
En, van het gif verhit, dat in zijne aders woelde,
Aan 't Oostenrijksche bloed zijn duivlenwellust koelde;
Toen hij Europa dwong met schaamteloozen spot,
Te roemen op haar smaad, te loven voor haar lot,
En met gekocht gejuich en valsche vreugdekreten
Zijn gruwel, overluid, den hemel dorst doen weten;
Toen hij Gods priester zelv', in nooit gehoorden trots,
Dorst dagen voor zijn troon, den stedehouder Gods!
En de onbevlekte tong, van 't zuiver hart geweken,
Bij 't hel-verheugend feest den zegen dwong te spreken!
Toen viel ons 't wee te bang, en schrikbre twijfel rees,
Of de Almagt nog regeerde en langer vonnis wees;
Of deugd en ondeugd nog beteekende in hare oogen.
Maar, vreeslijk was de wraak van 't regtdoende Alvermogen:
| |
[pagina 24]
| |
Te zwaarder viel de straf naar 't misdrijf steeg in eer,
En vloek daalde op dien echt in plaats van zegen neer.
Schep lucht, o blijdschap, schal en adem! stem uw galmen!
Vlecht rozen door elkaar met maagdelijke palmen!
Hef feestgezangen aan, van mond bij mond herhaald:
Nu is de vreugde niet gehuicheld en betaald.
Neen, vurig is, o God! de bede, die wij slaken:
Zie neder van uw troon, dien wij in ootmoed naken;
Zie op den dank ter neer, die 't vol gemoed ontspringt,
En wijs de beê niet af, die tot uw zetel dringt.
o, Laat hernieuwde gunst dat kostbaar werk voltooijen:
Stort zegen op de koets, waarop wij bloemen strooijen!
Het vaderlijk gemoed, in 't juichend kroost verheugd,
Verijdelt niet gestreng de kinderhoop op vreugd.
o, Maak het uitzigt waar, zoo lagchende opgerezen!
Geef ieder beeld bestaan en elke schaduw wezen;
Vaag mist en nevel weg, waar nog ons oog die ziet,
En gun ons 't vol genot van 't schoon gemaald verschiet.
Dat zult gij! Ja, voorwaar! geen loos getooide logen
Schetst ons een droombeeld, bij de ontwaking weer vervlogen;
Geen vonden van bedrog begoochlen ons gezigt:
| |
[pagina 25]
| |
Te heerlijk stelt ge, o God! uw wondren ons in 't licht!
‘Ja!’ spraakt Gij van nw troon en blikte naar beneden:
‘Rijs, Neerland, hef het hoofd: uw ramp is uitgeleden;
Uw dwaling is geboet; de hemel is voldaan:
Word! vang een nieuwe jeugd, een nieuwen tijdkring aan!’
Die godspraak is vervuld! die jeugd is aangevangen!
Wie sluit hier de oogen digt en blijft in twijfel hangen?
Wat diep verstokte ziel en ijzerhard gemoed
Schiet van verrukking bij die wondren niet in gloed?
Hoe? uit den dood gewekt, in rouwfloers nog gedoken,
Van rang en roem ontzet, van schat en tooi verstoken,
Geplonderd en beroofd, maar schoon nog als weleer,
Verschijnt Europaas bruid en vraagt haar regten weer:
't Stroomt alles, als om strijd, haar tegen op haar wenken;
't Wil alles Neerlands maagd het rijkst en 't eerst beschenken:
Een kostbre gordel sluit zich schittrend om haar vast;
Een kroon versiert haar hoofd, zoo trotsch als vorsten past;
Het Noord, naijvrig in dien wedstrijd niet te wijken,
Brengt haar het schoonst geschenk van zijn onmeetbre rijken,
En maakt zijn dierbaarst bloed, door tijd en afstand heen,
Met Neerlands edelst huis belang- en lotgemeen;
Dat huis, in glorie grijs, in adel nooit geschonden,
| |
[pagina 26]
| |
Aan vorst bij vorst verwant, aan troon bij troon verbonden,
Door held aan held befaamd tot in zijn jongste spruit,
Breidt nu zijn takken tot bij Ruricks neven uit.
Wie aarzelt bij dien glans de toekomst aan te schouwen?
Wie durft den hemel en zijne almagt niet vertrouwen,
Die Neerlands lief en leed, zoo lang haar naam bestond,
Met Nassaus wislend deel zoo zigtbaar zamenbond?
Ja, 'k zie hun heuglijk lot zich meer dan ooit vereenen;
'k Zie door de neevlen, die de twijfel uitspreidt, henen,
En drink met open ziel en opgetogen zin
Den vollen luister van de ontsloten toekomst in:
'k Zie weer op Neerlands kruin een oogst van lauwren steken;
Den smaad van vroeger leed door hooger glorie wreken;
Het diep gekankerd wee, hoe bang het heeft gewoed,
Door milder zegen weer vergolden en vergoed.
De bron der welvaart, die verstikt lag in haar wellen,
Barst door den weerstand heen en vangt weer aan te zwellen,
En stort des werelds schat, te lang in loop gestuit,
Met breede golven weer langs Neerlands vlakten uit.
Nog eens hecht elke draad, die zich met weerzin slaakte;
De handel beurt het hoofd, als uit den dood ontwaakte,
En zwaait op nieuw zijn staf om 's aardrijks polen heen,
| |
[pagina 27]
| |
Maar vestigt zich ten troon op Neerlands grond alleen.
De lang verloren trouw, die volken hield verbonden,
Wordt in haar schuilplaats, wordt in Nederland hervonden,
En trekt van oord tot oord, van wat geslacht of naam,
De volken weer tot ons, in 't middenpunt, te zaam.
De wereld pleegt ons raad en huldigt onze waarde;
De vaderlandsche grond draagt weer de school der aarde;
En zeedlijkheid en deugd, hij ons op nieuw ten troon,
Blinkt bij de fakkel der verlichting dubbel schoon.
't Geluk beschenkt de vlijt met vruchten uit zijn horen;
De prikkel is vernieuwd, de krachten zijn herboren,
De grootheid is ontwaakt en neemt haar luister weer,
Maar dubbel rijk aan glans en trotscher dan weleer.
Zoo schiet een grijze tronk, van lot en loof verstoken,
Geplonderd van d'orkaan, in splinters afgebroken,
Als weer de lente keert en nederstrijkt in 't woud,
Op nieuw een jong gewas en frisscher groenend hout;
Hij spreidt met stouter kracht, al sloeg zijn kruin te mortel,
De stevige armen rond uit d'ongeschonden wortel,
En tart het jong geboomt', dat nog van stam te zwak,
Reeds neerbuigt onder 't wigt van tengre twijg en tak;
| |
[pagina 28]
| |
Hij houdt zijn botten op, hoe welig uitgeschoten;
Spreidt schaduw om zich heen met onbesnoeide loten;
Biedt rust en vrijplaats aan voor alle vlugt en zang,
En staaft door trotscher groei ten tweedenmaal zijn rang.
U danken wij dat heil, nog eenmaal ons beschoren,
o Stamhuis, ons zoo dier, zoo wettig uitverkoren!
U danken wij dien roem, ons andermaal gespaard,
o Godbehaaglijke echt, den lof der dichtkunst waard!
Gij geeft den feesttoon aan, dien de aarde luid hoort rijzen;
U rolt het welkom toe van kindren en van grijzen,
Als 't overdier geschenk, hetgeen een hooger Magt,
Ten borge van haar gunst, aan 't juichend Neerland bragt.
Bloei, was in glorie aan, door lot noch leed te dooven;
Draag Neerlands grootheid op uw vleuglen meê naar boven,
En leer voortaan Euroop, zoo ver uw luister boort,
Dat ook der vorsten roem aan 't vaderland behoort.
Ja, daver, kreet van vreugd en klink den hemel tegen!
Het heil van Nassaus huis is Neerlands rijkste zegen!
Schept luid, o harten, lucht, die voor haar welzijn slaat:
Het jubel van den vorst is 't jubel van den staat.
o, Hou dien dag in eer, waarop wij 't heerlijk zagen!
| |
[pagina 29]
| |
Begroet hem met gejuich, zoo dikwijls hij zal dagen;
Hou in uw tempels, in uw godsdienst, hem in stand:
Ja, heilig is die dag, verheerlijkt Nederland!
Vermeldt hem aan uw kroost, o ouders! Later neven,
Benijdt ons, bij 't verhaal, het heil, dat wij beleven,
En stemt de blijdschap toe, die schaterde bij 't feest,
Als gij in schrift van goud zijn hoogen luister leest.
Onbeneveld zult gij pralen
Tot bij 't jongste nageslacht,
Dag, wien duizend pennen malen,
Die niet reiken tot uw pracht!
Dag, voor Neerlands roem verrezen,
Nooit zoo heerlijk meer beleefd,
Die den naneef dier zult wezen,
Zoo lang Neerland telgen heeft!
Zouden we u geen welkom zingen,
Welkom met een gloeijend lied,
| |
[pagina 30]
| |
Dag, die zoo veel zegeningen
Over Neerlands beemden giet;
Die de rondgestrooide zaden,
Door uw blijden glans gevoed,
Van hernieuwd geluk beladen,
Dubbel snel ontkiemen doet?
't Noorden zag een bloem ontloken,
Kostbaar van waardij gekeurd,
Waarbij duizend bloemen doken,
Hoe begeerlijk schoon gekleurd:
De aarde hield het oog geslagen,
Waar die bloem te bloeijen stond:
Gij, o blijdste dag der dagen,
Plantte haar op Neerlands grond.
Schaatrend juichen dreef en velden,
Trotsch op dien benijden schat:
Daarbij dort, vergode helden,
Uw onsterflijk lauwerblad.
| |
[pagina 31]
| |
Schoone bloem uit verre streken,
Beeld van nieuw ontloken jeugd!
Gij zijt Neerlands zegeteeken,
Gij de kroon der heldendeugd.
Zorglijk zullen we u bewaken,
Pand van overdier belang!
En het regt ons waardig maken
Op den ons geschonken rang.
Bloem, die ons ter eer wilt bloeijen -
Ons ten lust en luister zijn!
Zie ons hart van liefde gloeijen:
Neem het voor uw zonneschijn.
Pronkt, o dreven! jubelt, o beemden!
Schatert, wouden! velden, lacht!
Gretig ziet gij vriend en vreemden
Staren op uw lentepracht.
De oogsttijd, dien wij tegensnellen,
Voor geen stormen meer vervaard,
| |
[pagina 32]
| |
Zal van vroeger vruchten zwellen,
Zulk een schoone lente waard.
Maar wat heil het heil vermeere,
Tot hoe hoog de luister pronk',
Neerland houdt den dag in eere,
Die haar de eerste stralen schonk;
Neerland zal die lente vieren
Bij geslacht en nageslacht,
Tot de laatste stormen gieren
Van den jongsten winternacht.
|
|