Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 203] [p. 203] De doodgraver. Hij had zoo vele braven, Zoo menig dierbaar vrind, Veel boozen ook begraven, En ook zijn vrouw en kind. ‘Och,’ riep hij, bij het delven Van reeds zoo menig graf: ‘Och, viel toch eens mijzelven De last des levens af! Ik ben zoo hoog van dagen, Zoo grijs van baard en hair; Ik kan geen schop meer dragen, Of zweet en hijg zoo zwaar!’ [pagina 204] [p. 204] Reeds had hij lang te voren Aan d'oever van den Rhijn Den lindeboom gekoren, Waaraan zijn graf zou zijn. Zorgvuldig hield zijn spade Dat dierbaar plekje vrij: Ter regter sliep zijn gade - Zijn kind ter linkerzij'. Daar komt men 's nachts hem kwellen Met lang en luid geklop: ‘Eer 't klokje drie zal tellen, Spit ginds een grafkuil op. Gij zult een teeken vinden Aan d'oever van den Rhijn: Daar ginder aan de linden, Daar moet de grafkuil zijn.’ En naauwlijks deed men 't hooren, Of ijlings gaat hij heen; De klok in gindschen toren Sloeg dof en statig één. [pagina 205] [p. 205] Hij zoekt en vindt het teeken Aan d'oever van den Rhijn, Maar vindt, o smart! het steken, Waar eens zijn graf zou zijn. Nogtans hij gaat aan 't slaven, Hoe grijs van baard en hair, En zweet en hijgt van 't graven En ademt bang en zwaar. Zijn oog besproeit zijn spade Met tranen zonder tal, Nu naast zijn kind en gade Een vreemde rusten zal. Doch eer de starren weken, Hoe zwaar hij hijg' en zweet', Eer 't licht weer aan komt breken, Is 't nieuwe graf gereed. Hij wringt de dorre handen En snikt nog eens zijn klagt, En zegt zijn dierbre panden Nog eenmaal goeden nacht. [pagina 206] [p. 206] Maar toen hij heen zou treden, Daar doet hem 't hart zoo zeer, Daar trillen al zijn leden, Daar zijgt hij dood ter neer. Daar stort hij met zijn spade Den mullen zandhoop af, En sluimert naast zijn gade En naast zijn kind in 't graf. seidel. Vorige Volgende