| |
| |
| |
De boetelinge.
Hoort nu, hoort nu, lieve vrouwen,
Die nog schoon en jeugdig zijt!
Een verhaal van d'ouden tijd,
Dat ik u wil aanvertrouwen:
Moogt gij 't als een les beschouwen,
Levenslang het wél onthouên,
Hoe een ridder eens de smet
Heeft gewroken van zijn bed. -
In het grijs en goed verleden,
Toen de kuischheid en de trouw
Nog de pronk was van de vrouw,
En geteld werd bij de zeden,
| |
| |
Kwam een ridder aangereden,
Door de velden en de steden,
In het Duitsche keizerrijk.
Eens, toen zich de orkaan liet hooren,
En in krijg was met het woud,
Zag hij, druipens nat en koud,
Ginds een burgtop en een toren,
In 't besneeuwde veld verloren:
IJlings rept hij zweep en sporen,
En zijn moê en hijgend paard
Haalt het aadlijk burggevaart'.
Bibbrend en van kou bevangen,
(Want de nacht was bitter guur)
Bonst hij tegen poort en muur;
Knecht en knaap doorwoelt de gangen,
Ziet zijn wapen, hoort zijn rangen,
Grijpt het ros bij toom en stangen,
En geleidt met fakkellicht
Hem in 't aadlijk hofgesticht.
| |
| |
Hartlijk, als de vaadren waren,
Reikt de gastheer d'afgezant
Riddergroet en broederhand.
‘Schud de sneeuw van baard en hairen!
Laat dat schriklijk weer bedaren;
Blijf, en neem hier zonder sparen;
Neem hier bed en haard en disch,
Met trompetten aan de monden,
Leidt de hofstoet heer en gast,
Langs de trappen van albast,
Tot daar 's ridders vaadren stonden,
Midden in verheven ronden,
Forsch gewapend, ongeschonden,
Louter van gebronsd metaal,
Daadlijk, zonder lastig dralen,
Zitten heer en gastvriend aan;
't Kostbaar maal wordt opgedaan,
Wasemt uit vergulde schalen;
| |
| |
Zilvren bekers en bokalen,
Klinken, zwaaijen heen en weer,
Voor den vreemdling en den heer.
Maar, terwijl zij 't gastmaal deden,
Opent zich een eng portaal,
En een vrouw genaakt de zaal:
Langzaam komt zij aangetreden,
Zonder tooi of staatsiekleeden,
't Rouwfloers om de ranke leden;
Schoon, maar deerlijk afgetreurd,
Bleek, zoo als de maan gekleurd.
Siddring en onwillig beven
Overviel den rijksgezant;
Hij werd wit gelijk de wand,
Twijfelde of een mensch met leven -
Of een spooksel aan kwam zweven,
Dat, van 't graf terug gegeven,
't Aakligst uur had afgewacht
Van den bangen winternacht.
| |
| |
't Naakte hoofd ter aard gebogen,
Zit zij neder aan den disch,
Eet een weinig brood en visch,
Schelt, met neergeslagen oogen;
Knapen, in de ziel bewogen,
Komen ijlings aangevlogen:
Eenen wenkt zij: hij verstaat
Haar bedeesden blik, en gaat.
Huivrig en van angst verschoten,
Biedt hij, op een zwart fluweel,
Haar een sneeuwwit bekkeneel,
Half met water volgegoten.
Och, terwijl haar tranen vloten,
Boog zij voor de dischgenooten,
Nam den schedel, dronk hem leeg,
Gaf hem weder, ging en zweeg.
‘Ik bezweer u, doe mij weten’
Ving de Franschman eensklaps aan:
‘Wat die vrouw u heeft misdaan?
Wreeder mag geen tijger heeten!
| |
| |
Brassende aan uw disch gezeten,
Martelt gij de bleekgekreten',
Die zoo lijdzaam in haar wee,
En zoo schoon is als gedwee.’ -
‘Vreemdling, ja, van al uw leven
Hebt gij schooner niet aanschouwd!
'k Had mijn heil op haar gebouwd.
Vorsten, op den troon verheven,
Was zoo rijk geen deel gegeven!
Mogt ik haar in de armen kleven,
Mogt ik baden in haar blik,
Zalig was geen mensch als ik!
Maar haar huichellonken logen:
Wie doorgrondt het hart der vrouw?
Zij werd eerloos en ontrouw;
Zij heeft gruwzaam mij bedrogen!
Voor een knaap in vlam gevlogen,
Dien ik zelf had opgetogen,
Werd mij de echtverbreekster zat,
Mij, die niets dan haar aanbad!
| |
| |
Eens, met opgestoken degen,
't Krijgsrumoer, des nachts, ontgaan,
Kwam ik... God! wat zag ik aan!
't Ondier in mijn plaats gestegen,
Naast haar op mijn koets gelegen!...
'k Heb hem 't schuldig hart doorregen:
Spartlende aan mijn breede kling,
Kermde 't monster, en verging.
Zij, met losgevlogen hairen,
Wrong haar armen om mijn kniên:
Geef ook mij, wat ik verdien;
Laat uw gramschap niet bedaren;
Straf mij, (riep zij) zonder sparen!
Al het bloed uit al mijn aren
Wisch' de schandelijke smet
Van uw vuig bezoedeld bed.
Maar gereed haar aan te randen,
Dacht ik in mijn woede toch
En het staal ontviel mijn handen.
| |
| |
Eeuwig in de hel te branden,
Eeuwig daar te knarsetanden..!
Neen, dat schrikbeeld was te zwart,
En van huivring kromp mij 't hart.
Hou het, (riep ik) hou het leven:
'k Wil niet, dat zoo kort een wraak
U de prooi des Satans maak'.
Welk een schuld u aan moog kleven,
Hart en beê tot God geheven!
Hij kan nog genade geven:
Maar van nu tot aan uw graf
Doem ik u tot aardsche straf.
'k Wierp een rouwkleed om haar leden;
Nam haar paarlen en haar praal;
Schoor haar nek en schedel kaal,
Koud en roerloos voor haar beden. -
Kom! sta op, verzel mijn schreden,
Volg mij naar haar cel beneden;
Zie haar woning en haar wee:
Zoo gij moed hebt, kom, ga meê!’
| |
| |
En langs bogt en slingeringen,
Daalt hij trap en ladder af:
‘God, gij voert mij naar een graf!
In wat diepte gaat ge dringen?’
Riep de gast, terwijl zij gingen.
‘Stil toch, stil! ik hoor haar zingen,
'k Hoor het klinken van haar luit...
Stil! zij stort haar boetzang uit.’
Draait hij aan een zwaren knop:
De ijzren deur gaat krassend op.
In godsdienstig boeteplegen,
Lag zij, op een steen gezegen,
Strekte 't kruis haar armen tegen,
Sproeide zij met tranen nat.
‘Och, wat boet ze streng haar zonde!’
Roept de gast, geroerd van zin;
En de Duitscher trekt hem in,
Voert hem 't vunzig hol in 't ronde,
| |
| |
Wijst hem op haar harde sponde,
Toont hem, als zijn wreedste vonde,
(God! wie had het ooit geloofd!)
Een geraamte zonder hoofd.
En op eens van drift aan 't koken,
Gilt hij met een raauwe stem:
‘Daar nu, vreemdling! ziet gij hem,
Hem op wien ik ben gewroken;
Die haar 't eerloos hart deed joken,
Van haar liefde mij verstoken -
Mij, bevoorregt met dien schat,
Snood ontroofd heeft wat ik had!
Dát nu moest haar straf verzwaren,
Dat zij d'onmensch, die zoo wreed
Mijn geluk verkeerde in leed,
Daaglijks - daaglijks aan moet staren:
Eertijds deed de ontrouwe 't garen!
't Stolt haar nu het bloed in de aren;
Is zijn schedel haar bokaal.’ -
| |
| |
Eer zij de arme vrouw begeven,
Wenscht de vreemdling haar geduld,
En vergifnis voor haar schuld.
De oogen naauwlijks opgeheven,
Zegt ze: ‘Ik heb te zwaar misdreven!
Ridder! heel mijn verder leven
Boet mijn gruwzaam misdrijf niet:
Mij is niets dan regt geschied.’
Beiden wenscht zij, neergebogen,
Goeden nacht. Zij spoeden voort
Uit dat hol en aaklig oord.
Vol van schrik en mededoogen,
't Hart tot smeltens toe bewogen,
Deinst de vreemdling uit haar oogen,
Tast en waggelt, kil en bang,
Door den diepen, donkren gang.
In zijn slaapvertrek gekomen,
Wordt de lange winternacht
Wakend van hem doorgebragt.
Telkens, in zijn korte droomen,
| |
| |
Ziet hij weer haar tranen stroomen.
Nergens werd een vrouw vernomen,
In geen hut of op geen troon,
Zoo rampzalig en zoo schoon.
Toen de morgen door kwam breken,
Schoot hij kleed en rusting aan;
Naar den gastheer heen gegaan,
Om hem 't afscheid toe te spreken,
Poogt hij 't ijzren hart te weeken:
Waagt hij 't voor de vrouw te smeeken;
Werpt zich ijlings op zijn paard,
En verlaat het burggevaart'.
Lang nog, lang nog was haar lijden;
Daaglijks in haar wrangen dronk;
Zich aan God alleen te wijden,
Al wat aardsch was af te snijden,
Bleef haar streven en haar strijden.
Daaglijks zong zij uren lang
Haar godvruchtig boetgezang.
| |
| |
Eindlijk trof, na jaar en dagen,
Haar demoedig stille smart
Des gestrengen gades hart.
Wie kon 't op den duur verdragen,
't Hooren van haar roerend klagen?
Harten, in metaal geslagen,
Smelten weg van teederheid,
Als een vrouw, die schoon is, schreit.
Eindlijk werd het uitgewreven,
't Vonnis, dat haar tot aan 't graf
Doemde tot zoo streng een straf:
Alles - alles werd vergeven.
Zij, nog in den bloei van 't leven,
Schonk, weer op zijn koets verheven,
Hem een zoon, zoo kloek als hij,
En een dochter, schoon als zij.
Lieve vrouwen! moog u 't leeren,
't Voorval, naar een oud geschicht,
U verhaald in kreupel dicht.
't Strekk' tot les dier dartle heeren,
| |
| |
Die een anders goed begeeren.
Mogt die tijd eens wederkeeren,
Op hoe menig disch misschien
Zou men thans een schedel zien!
|
|