Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 182] [p. 182] Ridder Toggenburg. ‘Ridder, trouwe zusterliefde Draag ik u in 't hart; Vorder mij geen andre liefde: Haar genot is smart; Rustig wil ik u zien naken, Rustig u zien gaan; 'k Wil uw heimlijk zuchten-slaken, Ridder! niet verstaan.’ En met sprakelooze ontroering Hoort hij 't wreed besluit; Klemt ze in de armen met vervoering, Vliegt hare oogen uit; [pagina 183] [p. 183] Laat zijn manschap zich vereenen; Werpt zich op zijn paard; Stort zich op de Saracenen, Met het kruis en 't zwaard. In het hevigst der gevaren Drijft hij 't schuimend ros; In des vijands digtste scharen Golft zijn vederbos; Ver geducht en luid geprezen, Klinkt zijn naam in 't rond; Maar zijn hart wil niet genezen Van de diepe wond. Na een jaar lang ommezwerven, Hardt hij 't nu niet meer! Laafnis mogt hij niet verwerven - Anders niets dan eer. 't Eerste schip op Joppes reede, Dat de zeilen rept, Voert naar 't zalig land hem mede, Waar zij adem schept. [pagina 184] [p. 184] Aan haar burg terug gekomen, Klopt de pelgrim aan; God! wat heeft zijn oor vernomen, Toen werd opgedaan! ‘Die gij zoekt en dacht te ontmoeten Is des Heeren bruid: Gistren sprak zij aan zijn voeten d'Eed voor eeuwig uit.’ En nu daalt hij, zonder knapen, Van zijn slotwal neer; Ziet zijn rusting, ziet zijn wapen, Ziet zijn ros niet weer. Eenzaam daalt hij naar beneden, Zonder pronk of praal; 't Hairen kleed om lijf en leden, Eens gedost in staal. En hij bouwt in gindsche streken, Waar hij 't klooster ziet Uit de duistre linden steken, Zich een hut van riet; [pagina 185] [p. 185] Van het eerste morgengloren, Tot het maanlicht scheen, Zat hij, in zijn hoop verloren, Zat hij hier alleen: Zat te staren op de muren, Op haar vensterglas, Vele trage, kruipende uren, Tot het open was; Tot hij de engel daar ontdekte, Die, in hemellust, De oogen langs de velden strekte, Van geen kwaad bewust. En dan lei hij 't hoofd ter neder, Zonder smart of rouw; Innig blij, omdat het weder Morgen worden zou. En dan zat hij weer te staren Op haar vensterglas, Alle dagen, vele jaren, Tot het open was: [pagina 186] [p. 186] Tot hij de engel daar ontdekte, Die, in hemellust, De oogen langs de velden strekte, Van geen kwaad bewust. En zoo zat hij, zonder leven, 's Ochtends eens als steen, Nog den dooden blik geheven Naar het venster heen. schiller. Vorige Volgende