| |
| |
| |
Robbert, koning van Sicilië.
Sicieljes vorst, omringd van praal,
Toog statig uit zijn trotsche zaal,
En reed ter vesper voort;
Verblindend was zijn weidsche stoet;
Zijn zetel blonk van gouden gloed,
Met eêlgesteente omboord;
Zijn schittrend hof stond rond en om
Verspreid in 't prachtig heiligdom.
Ja, kostbaar was het kerkgebouw,
Gesticht ter eer der Lieve Vrouw
Het koopren koor was zwaar verguld,
| |
| |
De wanden in fluweel gehuld,
Aan zilvren nestels vast;
En in al 't zilver en al 't goud
Weerkaatste 't waslicht duizendvoud.
Om 't hoog-altaar van japissteen
Hing zwaar gepareld purper heen,
Met keur van kant verbreed;
De Moedermaagd stond rijk getooid,
Met starren om het hoofd gestrooid,
In 't hemelsblaauw gekleed;
De Heiland, op haar kuischen schoot,
Hield scepter vast en wereldkloot.
De priester ging aan 't outer staan,
Den kruisrok van scharlaken aan,
Het orgel rolde en dreunde luid;
De lofzang steeg de harten uit,
En alles knielde en boog;
Alleen de koning zweeg en zat,
Bij 't schallen van 't Magnificat.
| |
| |
Plegtstatig klonk en rees de toon
En hief zich tot des Heeren troon
Van uit het digt gedrang:
‘Wat opwaarts stijgt, stort Gij ter neer,
Wat bukt in 't stof, verheft Gij weer!’
Zoo schalde 't vroom gezang.
‘'t Kan zijn,’ sprak Robbert stil ter zij,
‘Niet een nogtans vernedert mij.’
Nu zweeg het rollend lofgeluid;
De priester sprak den zegen uit;
't Gewijde water rondgespat;
Gedoofd het gouden wierookvat;
Het waslicht uitgebluscht.
De koning zat, in al 't gewoel,
Te sluimren op zijn donzen stoel.
De kerk liep leeg; 't werd 's avonds laat;
De vorst ontwaakt, en tast en slaat
En roept en raast in 't wild;
De koster steekt een toortslicht op,
| |
| |
En grijpt een knuppel met een knop,
En zoekt er wie zoo gilt:
‘Ha, bengel!’ roept hij, ‘wat getier
In 's Heeren tempel! weg van hier!’
De knods viel neer, de koning vlood,
En zwoer den oude straf en dood,
En ijlde heen naar 't hof;
Hij schreeuwde en riep, maar niemand kwam;
Hij sloeg en bonsde, woest en gram,
Daar naakte in 't eind de hofportier:
‘Voort, bengel!’ riep hij, ‘weg van hier!’
‘Ha, booswicht!’ riep de koning, dol,
‘Gij speelt niet lang die laffe rol:
U wacht tot loon de strop.’
Hij grijpt hem aan en werpt hem neer,
En vliegt door wacht en tegenweer
Hij dringt zich, langs het trotsch portaal,
Onstuimig in de staatsiezaal.
| |
| |
En, groote God! wat zag hij aan!
Hij zag zichzelv' in 't purper staan,
Zijn eigen vorm en leest!
Hij wreef zijne oogen, blikte rond,
En zag zichzelv', die ging en stond,
Omringd van 't woelig feest;
Hij zag zichzelv' met kroon en staf,
Die 't rijk en 't feest bevelen gaf.
Hij stond versteend bij 't geen hij zag.
Het hof barstte uit in luid gelach,
En de andre Robbert sprak met spot:
‘Ik zocht, mijnheeren! lang een zot:
Die spitsboef komt ons wél!
Men trekk' hem 't kleed van hofnar aan:
Dat zal den kinkel treflijk staan.’
En aanstonds toen de vorst gebood,
Verscheen een kleed met blaauw en rood
En geel en groen bestikt;
Een kap met bellen, lang en breed,
| |
| |
Zoo bont gevederd als het kleed,
Hing aan den kraag gestrikt;
En 't hof barstte uit in luider lach,
Toen 't zoo den hofnar tooijen zag.
Nu wees men hem, bij 't slapen gaan,
Den paardenstal tot kamer aan,
De honden vlogen op hem los,
En beten naar zijn bonten dos,
Zij kregen 't vleesch, dat overschoot,
En hij een bak met korstig brood.
En eenslags, toen het daglicht klom,
Daar klinkt trompet, klaroen en trom,
En roept het hof op reis:
Van paus Urbaan verscheen een brief:
‘Kom, koning Robbert, broederlief!
Ik geef tournooi en ridderspel:
Mijn feest verdient uw bijzijn wel.’
| |
| |
Daar rolden koets en wagen voort,
En voerden 't juichend hof naar boord;
De wimpels wappren van den top;
Het schuim spat voor den steven op;
Het vaartuig klieft den vloed.
Daar daagt Itaaljes lagchend strand,
En 't hof treedt met zijn nar aan land.
En de andre Robbert, rijk in pracht,
Het kleed en 't hoofd met goud bevracht,
Besteeg een sneeuwwit paard;
Juweelen dekten 't purper zaâl;
Gebit en toom blonk uit in praal,
De kostbre beugels waard;
En 't juichend strand ontving met lof
Zoo rijk een koning en zijn hof.
Maar, moê en mat, berg op en af,
Liep de arme nar door slijk en draf,
Bezij' den trotschen stoet;
En als hij de oogen heffen dorst,
| |
| |
Zag hij zichzelv' te paard, als vorst,
Met luid gejuich begroet;
Zag hij zichzelv', in 't goud gekleed,
Die Romes muren binnen reed.
Nu togen zij de reijen door,
Die krielden langs hun geurig spoor,
Met bloem en kruid bestrooid;
En maagd aan maagd, zoo schoon als eêl,
Zat, raam aan raam, op rood fluweel,
In 't wit satijn getooid;
De paus met al zijn kardinaals
Stond op den trap des hofportaals.
En aanstonds, na den broedergroet,
Doorrent de vorst den ridderstoet,
En vangt het steekspel aan;
Zijn wapen flikkert heen en weer,
En zeven ridders storten neer,
De schoonste maagd omkranst den held,
En 't prachtig maal wordt aangemeld.
| |
| |
Verjaagd met schimp, bespuwd met smaad,
Gesold, gescheurd bij 't bont gewaad,
Vlugt de arme hofnar voort;
Hij vlugt en ijlt van wijk tot wijk,
Bedekt met stof, bespat met slijk,
En ziet, bij 't scheemrend licht der maan,
Een landkapel van verre staan.
Hij snelt er heen, en treedt er in,
Verweekt van ziel, gekneed van zin,
En kust het stof der aard;
Zijn adem stokt, zijn bloed verstijft,
Nu de orgeltoon naar boven drijft,
En 't lied ten hemel vaart:
‘Wat opwaarts stijgt, stort Gij ter neer,
Wat bukt in 't stof, verheft Gij weer!’
Hij hoort dien toon, hij hoort dat lied,
Verzonken in zijn eigen niet;
Geknaagd van eigen schuld.
Met tranen in 't verwilderd oog,
| |
| |
Verheft hij 't hart tot God omhoog,
En stort, in snikkend boetgeluid,
Aan 't kruis geknield, zijn beden uit:
‘Heer!’ roept hij, ‘ik ben slecht en snood;
Gij, Gij-alleen zijt goed en groot:
Ik ben geen kroon, geen scepter waard;
Maar druk den worm, gekromd ter aard,
Ofschoon mij, zondaar, regt geschiedt,
Verpletter mij naar waarde niet.’
En zie! een prachtig flonkerlicht
Verschijnt voor Robberts aangezigt:
Zijn ranke leest is hemelschoon;
Hij draagt in de eene hand een kroon,
In de andre hand een staf;
Een blaauwe vuurvlam is zijn spoor:
Hij wenkt, en vliegt den zondaar voor.
| |
| |
Hij vliegt hem voor in snelle vaart,
En Robbert volgt, getild van de aard,
Met wapprend schoeisel aan;
Hun voeten raken straat noch stof;
Zij zweven voort naar 't open hof,
En Robbert zit, in pracht en eer,
Als koning naast zijn broeder neer.
|
|