Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] De oude ridder. Daar zat hij in zijn breeden stoel, En dacht zijn feiten na, En sloeg, in duizlig voorgevoel, Zijn bronzen vaadren gâ. En eensklaps roept hij, opgestaan, ‘Men reik' mij 't blank rapier; Men gord' mij 't ijzren harnas aan: Mijn kindren, 'k reis van hier.’ En, spraakloos en verbaasd te moê, Staat knecht en knaap geschaard, En gespt hem 't ijzren pantser toe, En geeft hem 't wigtig zwaard. [pagina 170] [p. 170] En, bogen hals en schouders krom, Hem past het harnas nog; En schudt hem 't hoofd van ouderdom, Hij draagt den helmhoed toch. En allen staan van schrik ontsteld, Bij 't aanzien van zijn stand, Bij 't staren op den grijzen held, Het slagzwaard in de hand. Daar stond hij, met zijn schild gedekt, Uit zwaar metaal gesmeed, Den sabel boven 't hoofd gestrekt, Als tot den kamp gereed. Daar stond hij als een beeld van steen, Terwijl zijn adem vlood, Terwijl zijn laatste blos verdween: Daar stond hij, koud en dood. gottwalt. Vorige Volgende