| |
| |
| |
De dappere Alonzo en de schoone Antigoon.
Een ridder, zoo kloek, en een jonkvrouw, zoo schoon,
Bescheidden elkander in 't veld;
Zij koutten en koosden op smeltenden toon:
De naam van de maagd was de schoone Antigoon;
Zijn naam was Alonzo, de held.
‘Helaas!’ borst hij uit, zoo beklemd en zoo bang,
‘Weer morgen omgordt mij het staal;
Misschien wel betreurt gij mijn afzijn niet lang:
Misschien komt een minnaar met rijkdom en rang,
En dringt zich u op als gemaal!’ -
| |
| |
‘o Zwijg!’ riep de maagd ‘dat vermoeden is wreed!
Gij weet hoe mijn hart u aanbidt!
Ik zweer met een dieren, een plegtigen eed,
Dat ik u in leven noch sterven vergeet,
Dat nooit mij een ander bezit.
En zoo ik, o gruwel! bestond wat gij vreest,
Geducht en gestreng zij mijn straf:
Dan kome aan mijn zij', op mijn bruiloft, uw geest,
Beticht' mij, herneem' mij, ontscheur' mij aan 't feest,
En sleep' met zich meê mij in 't graf!’
De held toog ten strijd naar den boord der Jordaan;
De schoone versmolt in haar leed;
Maar naauw was een jaar in haar lijden vergaan,
Daar sprak haar een graaf om haar wedermin aan,
Met paarlen en goud op het kleed.
Zijn rijkdom, zijn rang, zijn geschenken, zijn goed
Verdreven haar spoedig den rouw;
Hij blinkt in haar oogen en schokt haar het bloed,
En zet haar den hijgenden boezem in gloed,
En rijdt haar naar huis als zijn vrouw.
| |
| |
De bruiloft vangt aan, en men schertst en men lacht,
En danst door de feestzalen heen.
Wat keur van geregten, van zilver en pracht!
Men klinkt en men drinkt tot in 't holst van den nacht:
De klok in den toren slaat één.
Toen zag daar de bruid voor het eerst aan haar stoel
Een zwijgenden vreemdeling staan;
Hij klonk niet en dronk niet; was statig en koel,
En had voor de vreugd en het feest geen gevoel,
Maar zag al gedurig haar aan.
Zijn helm was gesloten, omfloersd was zijn zwaard:
Zijn rusting was somber en graauw;
De snufflende honden verscholen den staart;
Geen speeltuig klonk helder, hoe goed ook gesnaard;
Het licht in de zalen werd blaauw.
't Zag alles verschrikt en onthutst naar zijn dos;
Verstomd was de schaatrende vreugd;
In 't eind zegt de schoone, verschoten van blos:
‘Gesp, ridder! gesp thans uw vizier toch eens los,
En wees ook met ons eens verheugd.’
| |
| |
Zij zwijgt, en de vreemdling gehoorzaamt haar wil,
En ligt zijn helmet voor haar op:
't Zat alles gespannen en angstig en stil...
Daar stort zij ter aard met een vreeslijken gil!
Een doodshoofd, o schrik! is zijn kop!
't Gaf alles een kreet wat er zat of er stond,
En drong zich ontzet uit de zaal;
De grafmaden kropen den bruiloftsdisch rond;
Het spooksel ontsloot en verroerde den mond,
En sprak zijn verschriklijke taal:
‘Herken dan, geveinsde! mijn trekken, mijn leest!
Berei u, ontrouwe! ter straf:
Nu staat aan uw zij', op uw bruiloft, mijn geest,
Beticht u, herneemt u, ontscheurt u aan 't feest,
En sleept met zich meê u in 't graf.’
Hij sprak, en greep heftig in de armen haar vast;
Ontzag geen versiersel of pronk.
De grond splijt van een; hij verzinkt met zijn last,
En, waar men doorzoekt en beschouwt en betast,
Geen mensch vindt de plaats waar zij zonk.
| |
| |
De graaf heeft van schrik met den dood het betaald;
Het slot bleef ontruimd na dien tijd;
Want de oude kronijk, die het voorval verhaalt,
Zegt, dat Antigoon hier nog spookt en nog dwaalt,
Nog weent om de straf, die zij lijdt.
Tot vier keeren 's jaars (zoo vervolgt het verhaal)
Verschijnt zij, met bloemen omkranst;
Versierd, als ter bruiloft, met paarlen en praal,
Komt zij en 't geraamte des nachts in de zaal,
En gilt als het spook met haar danst.
Zij dansen, van geesten en schimmen verzeld,
Die zingen, op huilenden toon,
En drinken uit schedels, met juilend geweld,
En klinken ter eer van Alonzo, den held,
Ter eer van de valsche Antigoon.
|
|