| |
| |
| |
De duivel in Salamanka.
Het is bekend, sinds overoude dagen,
En de ondervinding staaft het nog,
Dat snedigheid en fijn bedrog
Somtijds den duivel fopt, in spijt van al zijn lagen.
Wie stout is en wat afgerigt,
Ontduikt zijn helsche kunstjes ligt.
'k Wil daarvan eens een staaltje geven,
En, tot vermaak van stad en land,
Een hoofdstuk uit heer Satans leven
Bezingen op een lossen trant.
Toen jaren - eeuwen lang te voren,
Het opperhoofd der duivlen zelf
| |
| |
In Salamankaas grafgewelf
Een leerstoel had, zoo goed als andre professoren;
En, meer nog uit belang dan gunst,
Er les gaf in de zwarte kunst,
Toen drong geleerde en ongeleerde
Rondom zijn kansel en - studeerde.
Ook was professer waarlijk knap:
Niet een kreeg slaap van al zijn preken;
Hij zultte 't onderwijs met menig slinksche grap
En onuitputbre boevenstreken.
Te klein werd ras het groot gebouw:
(Dat laat zich trouwens maklijk gissen!)
Men beefde reeds voor 't uur, waarin men 't voorregt missen -
Waarin 't vacantie wezen zou.
De duivel, die zijn loon verwachtte,
Voorzag dat uur met vreugd, en lachtte.
't Verscheen. ‘Mijnheeren!’ sprak de guit:
‘De cursus van dit jaar is uit.
Zoo u mijn lessen wel gevielen,
Gelijk ik opmaak uit uw lof,
Dan eisch ik eene van uw zielen:
| |
| |
Dat honorarium is zeker niet te grof.
Dien ik het laatst vind in 't vertrek,
Hem breek ik (met verlof) den nek.
Gij moogt, indien gij 't goedvindt, loten.’ -
Daar brak de wanhoop eensklaps door
En greep in 't hart der schoolgenooten:
Men schold professer voor een duivelsch professoor.
Daar raasde en klonk het duizendmalen:
‘De Satan moog den Satan halen!’
Maar al 't gevloek en al 't getier
Verzachtte 't vonnis niet een zier.
Zij wierpen kroes en dobbelsteenen
Den helschen vijand voor de scheenen,
En telden angstig de oogen op:
Het lot verwees een gravenkop.
Die kop nogtans was loos en schrander,
En hield zijn zinnen bij elkander,
En dacht: al is de duivel sterk,
Die zich te weer stelt, geeft hem werk:
Laat zien hoe ver wij 't kunnen rekken. -
De duivel zet zich aan de deur,
Maar even open met een scheur,
| |
| |
En laat hen man voor man vertrekken.
Nu komt de graaf ook eindlijk aan,
En houdt zich of hij door mag gaan,
En groet heer Satan, in 't passeren.
De duivel grijpt hem in den rug:
‘Halt!’ roept hij, ‘vriendje! niet te vlug!
Gij zult met mij naar huis toe keeren.’ -
‘Neen!’ antwoordt de ander ‘gij hebt mis:
Uw deel is die nog achter is.
Waar zit de schelm? terstond aan 't zoeken!
Wis school hij weg in een der hoeken.’
Hij wendt en draait langs elken kant,
Tot dat op eens de zonnestralen,
Die schuins in d'open kelder dalen,
Zijn schaduw teeknen aan den wand.
‘Daar is hij!’ roept hij: ‘aangegrepen,
Professer! pak hem! hou hem vast!’
De duivel vliegt en vat en tast,
En grijpt de zwarte schaduwstrepen;
Want zie, het hemelsch zonnelicht
Verblindde hem het helsch gezigt.
De graaf intusschen sluipt naar buiten,
| |
| |
En rept zich voort en spilt geen tijd,
En laat professer bleek van spijt,
En lacht zich slap met zijn kornuiten.
Maar 't wonderst van dit vreemd geval,
En 't geen men minst gelooven zal,
Is dat de graaf, na 't nu verhaalde,
Hij mogt zich wenden waar hij kon,
't Zij hij ging wandlen in de zon,
Of 's avonds in den maanschijn dwaalde,
Het zij hij stond, het zij hij zat,
Niet de allerminste schaduw had.
|
|