Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 154] [p. 154] Ankaos. De koning van Samos toog rond door zijn gaard, En bleef bij een heuveltop staan, En stak met zijn vingers den wijnstok in de aard: Zijn slaaf zag bekommerd het aan. ‘Laat rusten, Ankaos! laat rusten uw hand: Het zweet drupt u af van den baard. De wijn van den wingerd, o vorst, dien gij plant, Wordt niet voor uw lippen vergaard.’ De vorst, onverschrikt en in jeugdiglijk vuur, Dreef spot met die duistere taal: ‘Al ware ook de herfst nog zoo gram en zoo guur, Gij vult met dien wijn mijn bokaal.’ [pagina 155] [p. 155] o, Mistrouw 't sirenenzingen; Bouw niet op 't geluk, o mensch! En bereikt gij ook uw wensch, Vrees des noodlots wisselingen: Tusschen voor- en najaarsweer Vallen bui en vlagen neer. Reeds schoten de slingrende ranken omhoog; De trossen bedekten het blad; De beziën blaauwden en lokten het oog, En zwollen van 't geurige nat. En als nu de koning de vrucht van zijn zweet, Den rijpenden druiventros, zag: ‘Ras worden zij’ riep hij ‘geperst en gekneed: Men haal de bokaal voor den dag.’ - ‘Al gist reeds de most in de kuip en het vat,’ Zoo antwoordt de slaaf zijnen heer: ‘Toch heeft nog geen droppel uw lippen bespat: Verheug u, o koning! niet eer.’ [pagina 156] [p. 156] o, Mistrouw 't sirenenzingen; Bouw niet op 't geluk, o mensch! En bereikt gij ook uw wensch, Vrees des noodlots wisselingen: Tusschen doel en handgreep door, Vindt het nog een open spoor. En als nu de slaaf aan het vorstelijk maal, Waar 't lied op den druivenoogst klonk, Den koning zijn wijn in de gouden bokaal Met bevende vingeren schonk: Toen schalde de koning met lustigen zin: ‘Wel, dwaze! wat vreest ge nog meer? Nu oogst ik de vrucht van mijn zwoegen toch in: Nu schenkt gij den wijn voor uw heer.’ - ‘Wel is reeds de wijn in uw beker gevloeid, Wel zwiert gij hem juichende rond, Maar nog heeft geen droppel uw lippen besproeid; Nog bragt gij hem niet aan den mond.’ [pagina 157] [p. 157] o, Mistrouw 't sirenenzingen; Bouw niet op 't geluk, o mensch! En bereikt gij ook uw wensch, Vrees des noodlots wisselingen; Tusschen lip en bekerrand Grijpt zijn onverbeden hand. En nog houdt de koning den beker omhoog En zwaait hem al heen en al weer: Daar dondert een schreeuw langs den wand en den boog, Daar stort zich een knecht voor hem neer: ‘Op, koning! een ever drong door in uw gaard, En slingert uw wingerds in 't zand; Reeds vielen uw jagers, uw brakken ter aard, Vermaald en verscheurd door zijn tand.’ De koning vloog op en greep om naar zijn staal, En kampte met jeugdigen moed: Helaas! hij dronk nimmer zijn gouden bokaal: De grond dronk zijn vorstelijk bloed. [pagina 158] [p. 158] o, Mistrouw 't sirenenzingen; Bouw niet op 't geluk, o mensch! En bereikt gij ook uw wensch, Vrees des noodlots wisselingen: Tusschen één en nogmaals één Vliegt en vlamt de bliksem heen. kind. Vorige Volgende