| |
| |
| |
De wilde jager.
De roof- en Rhijngraaf schreeuwde en blies:
‘Op, knapen! op! te paard, te voet!’
Zijn klepper vloog met luid gebriesch;
Daar vliegt en volgt zijn breede stoet,
En stuift en stort zich, wild en wakker,
Door hei en haag en air en akker.
De zondagochtend kleurt den grond
En schittert op den torentop;
Het klokgeklep luidt plegtig rond
En roept het volk ter hoogmis op;
En 't lofgezang der vrome koren
Laat statig zich door d'omtrek hooren.
| |
| |
Te viervoet vliegen heer en knechts
Den kruisweg langs, met woest misbaar;
En zie! daar komt van links en regts
Een ruiter hier, een ruiter daar:
Een rooden hengst had de een beschreden,
Een paard als zilver droeg den tweeden.
Wie waren dan die ruiters wel?
Ik weet het niet, maar gis het toch:
De regter scheen een goed gezel,
Onmagtig tot het minst bedrog;
De linker keek met scheelziende oogen,
Waar bliksems uit in 't ronde vlogen.
‘Weest welkom,’ riep de graaf verheugd:
‘Weest welkom, ridders! kiesch van smaak!
Geen aarde of hemel kent een vreugd,
Zoo zalig als het jagtvermaak!’
Zoo riep hij, schaatrend en brooddronken,
En blies, dat veld en heuvel klonken.
| |
| |
De regter sprak: ‘Keer om, keer om!
De hoorenschal en 't jagtgerucht
Stemt kwalijk met het klokgebrom
En 't koorgezang van 't vroom gehucht:
Hoor mij, uw goeden engel, spreken,
En wacht u voor des boozen treken.’ -
‘Jaag voort, heer graaf! jaag rustig door!’
Hernam de linker: ‘jaag en blijf!
Wat raakt u klokgeklep en koor?
De jagt is aadlijk tijdverdrijf.
Ik leer u, ik, wat past aan heeren;
Laat gindschen dwaas uw boeren leeren.’ -
‘Ha, wélgesproken, linker man!
Gij zijt een makker naar mijn zin!
Hij, die geen weitasch dragen kan,
Slaap' bij zijn paternoster in!
Zwijg, vrome dwaas ter regter zijde!
'k Wil jagen in het jagtgetijde.’
| |
| |
En voorwaarts stoven heer en knechts,
Veld in en uit, berg op en af;
De ruiters reden, links en regts,
Aan wederzij', op d'eigen draf:
Daar schiet een hert uit gindsche doornen
Met zestien takken op de hoornen.
En luider blies de graaf met kracht,
En sneller - sneller vloog de vaart:
Daar storten eensklaps, onverwacht,
Twee knechten dood van 't vliegend paard:
‘Laat storten! laat ter helle storten!
Dat moet geen vorstenvreugd verkorten.’
Het hert vlood in een korenveld,
En zocht te ontduiken aan den nood;
Daar komt een landman aangesneld,
De hairen grijs en de oogen rood:
‘Erbarmen, edel heer! erbarmen!
Ontzie het zure zweet der armen.’
| |
| |
De regter ruiter vat het woord,
En maant den graaf tot deernis aan;
De linker, die zijn moedwil spoort,
Hitst weer hem op om voort te gaan:
De graaf stopt voor den regter de ooren,
En wil alleen den linker hooren.
‘Terug! wie denkt aan keeren nu?
Ellendig ploeger! pak u weg,
Of, bij den duivel! 'k jaag op u!
Komt, knapen! doet het, wat ik zeg:
Om hem te toonen dat wij 't meenen,
Drijft met de zweep hem voor ons henen!’
Gezegd, gedaan! Het heerschap reed,
En alles giert in doller vaart,
En jaagt en drijft, met woester kreet,
Den landman voort met hond en paard;
En hond en paard vertrapt het koren,
Gestriemd, gejaagd met zweep en sporen.
| |
| |
Het hert, van 't luid rumoer verschrikt,
Berg op en af, veld in en uit
Gesneld, vervolgd, maar niet verstrikt,
Redt telkens zich door struik en kruid;
Het ziet van ver een kudde weiden,
En vlugt en schuilt er tusschen beiden.
Maar, rond en om en op en neer,
De beemden in, de bosschen door,
Vliegt brak en jager heen en weer,
En volgt het wild langs ieder spoor:
Daar komt de herder aâmloos draven,
En stort zich aan de kniên des graven.
‘Genade!’ gilt zijn luide schreeuw:
‘Laat hier mijn kudde toch met vreê!
Bedenk, zoo menig arme weeuw
Heeft al haar rijkdom bij dit vee.
Erbarmen, edel heer, erbarmen!
Ontzie het goed en bloed der armen!’
| |
| |
De regter ruiter vat het woord,
En maant den graaf tot deernis aan;
De linker, die zijn moedwil spoort,
Hitst weer hem op om voort te gaan:
De graaf stopt voor den regter de ooren,
En blijft alleen den linker hooren.
‘Vermeetle boef! terug! op zij!
Al staakt gij zelf met lijf en geest,
En al uw weêuwen nog daar bij,
In 't ruige vel van 't eerste beest,
Ik zou geen voetstap verder blijven,
Maar dreef u voort met al uw wijven!
Waakt op, gezellen! rost en rent!
Hourah! scheert alles weg van 't land!’
En wat nabij was of omtrent
Gevoelde in 't vleesch den hondentand:
De herder werd aan bloed gereten,
De halve kudde dood gebeten.
| |
| |
Het hert, vermoeid en afgemat,
Zocht hijgend nog naar lijfsbehoud;
Met schuim en bloedig zweet bespat,
Verborg het zich in 't eikenwoud,
En, bij een kluisnaarshut gekomen,
Viel 't aâmloos aan den voet der boomen.
En pijlsnel, en door dreef en dal,
Met luid gejuil en woest misbaar,
Met zweepslag en met hoorneschal,
Vervolgt en rent en rost de schaar':
Daar treedt de pelgrim biddend buiten,
En poogt den wilden drom te stuiten.
‘Laat af! ontwij Gods vrijplaats niet!
Bezwaar uw ziel niet meerder nog:
De hemel, die uw zonden ziet,
Straft langzaam, ja, maar zeker toch!
Laat af! keer weer! betem uw woede,
Of ducht zijn opgeheven roede.’
| |
| |
De regter ruiter vat het woord,
En maant den graaf tot keeren aan;
De linker, die zijn moedwil spoort,
Hitst weer hem op om voort te gaan:
En wee! hij stopt voor d'een zijn ooren,
Om enkel d'ander aan te hooren.
‘Wat, vrijplaats hier en vrijplaats daar!
Terug, 't is nutloos tijd verspild!
Schoon 't in den derden hemel waar',
'k Vervolgde nog en kreeg het wild!
Schoon zon en maan ook nu vergingen,
Geen hel of hemel zal mij dwingen!’
Hij klapt de zweep en spoort zijn paard:
‘Hourah! nu nog een nieuw begin!’
En, God! de hut zinkt weg in de aard',
En ros en ruiter stort er in,
En schal en jagtkreet zijn verdwenen,
En doodstil wordt het rondom henen.
| |
| |
Hij blikt verwilderd heen en weer,
En blaast, maar brengt geen toon meer uit;
En roept, maar hoort zichzelv' niet meer;
En klapt - de zweep geeft geen geluid;
Hij spoort zijn hengst in beide zijden,
Maar kan niet voor- niet rugwaarts rijden.
Toen werd het duister rond en om,
Als kwam een aaklig onweer op;
Van verre rolt een dof gebrom
En nadert hem allengs den kop;
En uit een raatlend bliksemweder
Slaat - vlamt zijn schriklijk vonnis neder:
‘Beef, bloedhond, boos van lust en aard,
Wreed tegen dier en mensch en God!
Het luid geschrei klom hemelwaart,
Bij 't vieren van uw helsch genot;
De roê der wraak werd opgeheven,
En zal u loon naar werken geven.
| |
| |
Vlugt, booswicht! door uw schuld geknaagd;
Vlugt rond tot aan den jongsten tijd,
Van hel en duivel voortgejaagd,
Tot schrik der vorsten, wijd en zijd,
Die, om hun euvlen aard te toonen,
Noch dier noch mensch noch God verschoonen.’
Een zwavelgele flikkervlam
Kroop rondom langs de takken heen;
Hij werd zoo eng, zoo kil, zoo klam;
Het huivert hem door merg en been;
Een bliksem volgt hem allerwegen,
Een snerpende ijskou blaast hem tegen.
En de ijskou waait en 't onweer ruischt,
o Schrik! en als een pijl zoo rad,
Schiet op hem toe een reuzenvuist,
En spant zich uit en zoekt en vat,
En grijpt hem aan met stalen sporen,
En draait den kop hem 't achterst voren.
| |
| |
Het vonkt en vlamt langs elken kant,
Met rooden, gelen, groenen gloed;
Gejaagd door d'opgestegen brand,
Daar splijt een afgrond voor zijn voet,
En adders en gewiekte draken
Bespuwen hem uit keel en kaken.
Hij vliegt en vlugt door haag en heg,
En huilt met aaklig ach en wee,
En voert alom, langs elken weg,
De hel en al haar spoken meê:
Des daags door de onderaardsche kolken,
Des middernachts door lucht en wolken.
Zijn kop blijft achterstvoren staan;
Hoe snel hij vliedt, waarheen hij vaart,
Hij moet de spooksels gadeslaan,
Die volgen achter 't ijlend paard;
Hij moet de hel, met al haar plagen,
Hem op de hielen na zien jagen.
| |
| |
Nu spiegelt u aan 't voorbeeld toch,
Gij, Nimrods op den troon en 't veld!
Men zegt, dat menig ander nog
Zijn goeden engel weinig telt,
Maar, wil hij 't kwaad niet ras verleeren,
Zich ook den kop zal om zich keeren.
|
|