| |
| |
| |
De vadermoorder.
Gij knapen, komt! gij maagden, naakt,
En hoort, wat ik vertelle!
Daar staat in 't heilig Bijbelboek:
Den vadermoorder wacht de vloek
En 't eeuwig wee der helle.
Eens heeft de Heer op Sinaï
Verkondigd zijn begeeren:
Bemin hem, die u 't leven geeft,
Bemin die u gedragen heeft,
Of ducht de wraak des Heeren. -
| |
| |
Eens vierde een Beijersch edelman
Zijn bruiloft in zijn zalen;
Gaf visch en vleesch, gebak en vrucht,
En specerij uit elke lucht,
En wijn in gouden schalen.
Een schoone maagd was speelgenoot:
't Was alles vreugde en sier en pracht;
Men braste en dronk tot middernacht,
En zong en sprong in 't ronde.
't Was opgepropt en vol in 't huis
Met alle soort van gasten;
Men wees de maagd een toren aan,
Van een gespleten door d'orkaan,
En waar de raven krasten.
Maar Kunegond was rein en goed,
En hield zich God voor oogen;
‘o Liefste Jezus! red mij, red!’
(Zoo bad zij, neergeknield aan 't bed)
‘Wat nooden dreigen mogen.’
| |
| |
En naauwlijks lag ze op 't leger neer,
Daar treedt een spooksel binnen,
Vermagerd, bleek, gekromd en grijs;
Het rilt en bibbert, koud als ijs,
En tracht den haard te winnen.
Het sleept een zware keten voort,
Om 't naakte lijf geklonken;
Het strompelt aan met pas voor pas,
En wroet de sprankels op uit de asch,
En warmt zich aan de vonken.
Maar Kunegond had Christenmoed:
De hemel sterkt de vromen.
‘Spreek op!’ zoo riep zij, onbevreesd:
‘Spreek op! wat zijt ge? mensch of geest?
Wat doet u herwaarts komen?’
De grijsaard slaat zich woest voor 't hoofd,
En gilt en krijscht: ‘Ziedaar ons loon:
Vervloekt ben ik, vervloekt mijn zoon!’
En wringt de dorre handen.
| |
| |
‘Den ridder, die zijn bruiloft viert,
Gaf ik, rampzaalge, 't leven;
Ik ben zijn vader, ik, o God!
En 't monster wrocht mij zulk een lot,
Reeds vijftien jaren leef ik hier,
Vervreemd van al 't geschapen';
Hier heb ik zwart en schimmlig brood,
En water uit de torengoot,
En stroo om op te slapen.
Zie, jonkvrouw! zie dees lompen aan,
Die mij om 't lijf verteren;
Aanschouw dit zwak en krank gestel,
Dit uitgerekt en rimplig vel,
Verscheurd van booze zweren.
Hier krimp ik driemaal daags in een
Voor strenge geeselslagen;
Maar 't ondier, dat mij krimpen ziet,
Beweeg ik door mijn lijden niet,
Noch roer ik door mijn klagen.
| |
| |
Thans schudde ik eens de ketens af
Ter bruiloft vol en zat gebrast,
Slaapt thans mijn wachter lang en vast:
Nu kom ik hier mij warmen.’ -
‘Hou op, hou op!’ riep Kunegond,
‘Uw zoon is zulk een monster dan!
En God, die 't ondier straffen kan,
Heeft nog u niet gewroken!’ -
‘Mij? God mij wreken? Zie mij aan,
En hoor en ken mij nader:
Kleeft daar geen bloed aan gindschen wand?
Daar pleegde ik, daar, met eigen hand,
Een doodslag aan mijn vader.’ -
Hij sprak, o schrik! daar viel een been
Daar zag men, bij een zwavelvlam,
Hoe heel een rif te voorschijn kwam
| |
| |
Een dorre schedel viel er op;
Het ooghol stond te branden.
‘'t Is waar!’ zoo krijschte 't naakt geraamt':
‘Het monster, dat natuur zich schaamt,
Sloeg eens aan mij zijn handen.
Hier, hier heeft mij zijn helsche vuist
Te middernacht verslagen;
Daar kleeft mijn bloed aan gindschen muur:
Dat bloed zal hem in 't stervensuur -
In d'oordeelsdag, verklagen.
Gevloekte zoon!’ zoo kreet het rif:
‘Gij lijdt uw wee naar waarde:
Wie handen aan hun oudren slaan,
Zal 't van hun kindren zoo vergaan:
Hun hel begint op aarde.’
o Wee! men hoorde hondgebas
En bang gehuil van verre...
‘Daar kraait de haan: nu moet ik heen;’
(Zoo gilde 't rif, en zonk in een:)
‘Daar blinkt de morgensterre.’
| |
| |
De jonkvrouw vlugt, van schrik gejaagd,
Met los gewaad en hairen;
Zij vlugt en ijlt, en naakt de stad,
En meldt, verbleekt en afgemat,
Haar schriklijk wedervaren.
Soldaten, ijlings voortgerukt,
Men vond den grijsaard, neergestrekt,
Het hoofd verdraaid, het lijf verrekt,
In d'ademtogt aan 't smoren.
Hij stierf, met de oogen uitgepuild;
(God moog zijn schuld vergeven!)
Zijn zoon, de Beijersche edelman,
(Zoo als gansch Munchen tuigen kan)
Kwam op het rad om 't leven.
Daar spookt het nu des middernachts,
Daar huilt het naar in 't ronde;
Daar zucht een bang, een dof gebrom:
‘o Wee, ik bragt mijn vader om!
De hel vergeldt mijn zonde.’
| |
| |
De jonkvrouw trok een klooster in,
En lag in 't stof te knielen;
Daar bad zij, met een vroom gemoed,
Het Vader-ons en 't Wees-gegroet
Voor de afgestorven zielen.
En als een kind in 't klooster kwam,
Dan vloog zij 't ijlings tegen;
Dan kuste en zei ze 't honderdkeer:
‘Bemin, o kind! uw oudren teer,
Zoo wacht u 's hemels zegen.’
|
|