| |
| |
| |
Hertog Richard.
Geen ander zag hoe Richards vuist
Het kind in 't water smeet;
Geen ander hoorde - Richard slechts,
Hoe jeugdige Edmund kreet.
Vazal en knecht erkende in 't rond
Den moorder voor hun heer:
En hij, de laatste tak van 't huis,
Zet zich als hertog neer.
Dat aadlijk huis van Erlingford
Ligt in een boschrijk dal;
Severnes golf bespoelt het slot
En glijdt voorbij zijn wal.
| |
| |
De reiziger staat telkens stil
Hij wenscht zich hier een hut van leem,
En reist met weerzin voort.
Nogtans de hertog heeft geen duur,
En vliedt terug van 't meir:
Elk windje, dat de golven krult,
Brengt Edmunds kreet hem weer.
Vergeefs, dat de afgebeden slaap
Zijn matte leden streelt:
In elken nacht, in elken droom,
Verschijnt hem Edmunds beeld.
Vergeefs, door 't wroegend hart gejaagd,
Ontvliedt hij 't heerlijk oord,
En vlugt van daar hij 't feit bedreef
Hij reist en trekt en doolt en vlugt,
Maar vlugt zijn wroeging niet;
Hij keert terug - terug naar huis,
Zoo als hij 't huis verliet.
| |
| |
De tijd was traag, de dag was lang,
Toch eindlijk kwam het schriklijk uur,
Het uur des gruwels, weer.
De dag brak aan, die Richards angst
In 't jagend hart vergroot:
't Geweten wist dien dag zoo juist,
Den dag van Edmunds dood.
't Was schriklijk weer: de orkaan brak los,
De stroom zwol boven de oevers uit
En overspoelde 't strand.
Vergeefs, ofschoon hij gasten nood',
Ofschoon de wijnkroes zwier',
De hertog hoort de stem der wraak,
Hoe luid de feestvreugd tier'.
Met elken ruk, met elke vlaag,
Verschrikt de storm zijn kranke ziel,
En 't hol gelaat verbleekt.
| |
| |
Een kille doodskou greep hem aan,
Toen elk zijn disch verliet;
Hij werpt tot slapen zich ter neer,
Daar trad zijn broeders geest aan 't bed,
Zijn broeder Edmunds geest,
Zoo bleek als hij in 't uur des doods,
In 't sterven, was geweest.
Daar stond hij krank en zwak als toen,
En greep als toen zijn hand,
En sprak zoo flaauw, maar dringend toch,
Als toen van 't ledekant:
‘'k Beval u’ sprak hij ‘d'armen wees,
Spreek, Richard! spreek: gij gaaft me uw woord:
Hebt ge aan uw woord voldaan?’
Het koude zweet droop Richard af,
Bij 't hooren van dien toon:
Daar loeide op nieuw een rukvlaag aan:
Dat loeijen klonk hem schoon.
| |
| |
Maar eensklaps vliegt hij op van 't bed!
Wat wild en woest gedruisch!
‘Op, op, heer Richard! berg het lijf:
Het water stroomt in 't huis!’
Hij stuift omlaag en ziet den stroom,
't Is middernacht: geen hulp genaakt,
En 't woelend water wast.
Nogtans daar komt, daar dringt een boot
Door schuim en golven heen,
En kondigt hulp en redding aan,
Maar redding slechts voor één.
‘Mijn boot is eng, de plaats is klein,’
Zoo roept de roeijer luid:
‘Slechts één van allen neem ik in,
En voer hem 't water uit.’
Daar stort zich Richard in de boot...
‘Voort, voort! naar d'overkant!
Roei voort, met schatten loon ik u,
Zet gij mij ginds aan land.’
| |
| |
De roeijer slaat zijn riem met moed,
Maar eensklaps, welk een bange gil!
't Is jongen Edmunds kreet!
De roeijer toeft... ‘Ik hoor geschrei:
Het is een kinderstem!’ -
‘Voort, voort! het is het stormgehuil!’
Zoo antwoordt Richard hem.
‘Roei voort, roei voort, en rep den riem,
En hou den haak gereed’...
Daar rijst op nieuw een bange gil:
't Is jongen Edmunds kreet!
‘Ik hoor alweer een schreijend kind:’
Herneemt de roeijer weer.
‘Voort, voort! de nood groeit aan: roei voort!
Wij redden toch 't niet meer.’ -
‘o God! heer Richard! zoo gij wist
Wat angst dat schepsel lijdt!..
Maar gij, gij stopt uw ooren digt,
Hoe bang de onnoosle krijt!
| |
| |
Hoe schriklijk zou uw foltring zijn,
Zoo ge uit het zwalpend nat
Vergeefs de magtlooze armen hieft
En vruchtloos bijstand badt!’
Daar gilt hun eensklaps weer een kreet,
Een luider kreet in 't oor,
En eensklaps dringt het licht der maan
En, God! daar staat een doodsbleek kind
Die in den vloed te storten dreigt
Door 't hevig golfgeklots.
De roeijer slaat met kracht zijn haak
In 't harde rotszand vast,
En palmt zich naar de naakte klip,
Waarop de branding plast.
‘Nu grijp het kind, heer Richard! grijp,
Volvoer den diersten pligt;
Grijp aan: het strekt u de armpjes toe...’
En Richard grijpt het wicht.
| |
| |
Hij grijpt en rilt: het kind was koud
En kil als steen, en dood:
't Was Edmund, jeugdige Edmund zelf,
Een zwaarder wigt dan lood.
De boot sloeg om; de moorder zonk:
Zijn strijd was lang en wreed;
Hij zonk en rees en rees en zonk:
Geen mensch vernam zijn kreet.
|
|