Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] Alwin en Alwina. Een reiziger kwam aangegaan, Met uitgeputte kracht, En klopte op wand en huisdeur aan, In d'allerguursten nacht. ‘Doe open! open, man of vrouw! Ik krimp en bibber weg van kou; Doe open, open! heb erbarmen: Laat me even aan uw haard mij warmen.’ Hij smeekt zoo lang, hij klopt zoo luid: Daar gaat de klink omhoog; Daar treedt een duislend knaapjen uit, Nog met de vaak in 't oog. [pagina 120] [p. 120] ‘Wat wilt ge toch? wat zoekt ge dan? Wat stoort ge mij, gij, wreede man? Waarom mij al mijn vreugd ontnomen? Ik lag zoo zoet van 't graf te droomen. Mij dacht, ik hoorde 't naar gehuil Van storm en stroom niet meer; Men droeg mij heen naar d'open kuil En liet mij langzaam neer; Men sloot de grafsteê zwijgend toe... Ik lag en sliep zoo wel te moê, Tot dat twee vriendlijke englen kwamen, En mij met zich naar boven namen.’ De vreemdling beeft, ontroerd en bleek, En zuizelt daar hij staat. ‘Waar is uw vader, knaapje, spreek? Waar toeft hij nog zoo laat?’ - ‘Hij is daar ginds, en wacht op mij: Daar ginder, zon en maan voorbij; Daar rust en juicht hij, moê van 't weenen: Ik ook, ik reikhals derwaarts henen.’ - [pagina 121] [p. 121] ‘En dan uw moeder? dierbaar kind! Hoe is het haar vergaan?’ - ‘Zij spreekt mij soms in d'avondwind Van uit den hemel aan: Dan lispelt zij en fluistert zacht, Terwijl ik zit, om middernacht, Alleen op 't eenzaam graf te kwijnen, En duizend heldre starren schijnen.’ - ‘En dan uw zuster? - o, Ga voort: Wat is met haar geschied?’ - ‘Mijn zuster toog naar beter oord: Hier was haar luchtstreek niet. Haar geest voer op naar 't hemelrijk; Daar ginder slaapt haar jeugdig lijk: De vlierboom laat zijn breede takken Belomrend op haar heuvel zakken.’ ‘En zeg mij, zeg mij, dierbaar wicht! Voor wie rees gindsche steen? Hij blinkt in 't maan- en starrelicht Door struik en klimop heen.’ - [pagina 122] [p. 122] ‘Helaas!’ zoo barst het knaapjen uit: ‘Helaas! daar rust mijn broeders bruid; Daar ligt een bloem in 't zand geslagen, Zoo schoon als ooit uwe oogen zagen. Mijn broeder toog, van streek tot streek, Naar verre landen voort: Daar werd Alwina krank en bleek; Van hem werd niets gehoord. Zij riep hem daaglijks luider weer: Hij dacht aan huis en bruid niet meer; Toen zwijmden haar vermoeide krachten: Nu ligt ze in 't graf hem op te wachten.’ En Alwin hoort, en Alwin rilt, En neemt een kort besluit; Omhelst zijn broeder, woest en wild, En vliegt zijn oogen uit. Hij stort zich op Alwinaas graf, En kust het stof den lijksteen af; Hij laat een zucht ten hemel varen, En plompt zich in het hart der baren. kuhn. Vorige Volgende