| |
| |
| |
Tweede stukje.
| |
| |
De gijzelaar.
Op Dionys, den dwingeland,
Schoot Moros toe, den dolk geheven;
Daar hield de lijfwacht hem omgeven.
‘Wat wil dat moordtuig in uw hand?’
Riep Dionys, de dwingeland.
‘Dat wilde ik u in 't harte boren.’ -
‘Zoo zij de kruisdood u beschoren!’ -
‘Welaan, ik ben ter dood bereid,
En zal niet laf om 't leven vragen,
Maar gun me alleen een drietal dagen:
Mijn zusters echtkoets is gespreid;
Mijn zegen wordt bij 't feest verbeid...
'k Zal u mijn vriend tot gijslaar geven:
Keer ik niet weer, breng hem om 't leven.’
| |
| |
De dwingland grijnst met valschen lach,
En antwoordt, na een kort bedenken:
‘'k Wil u dat drietal dagen schenken;
Maar weet, zoo ik den derden dag
U niet ter strafplaats komen zag,
Dat ik uw kop niet meer verlange,
Maar uwen vriend aan 't kruishout hange.’
En Moros wenkt zijn vriend ter zij':
‘Ik ging des dwinglands hart doorboren:
Hij heeft den kruisdood mij gezworen.
Drie dagen nogtans laat hij mij;
Ik woon mijn zusters trouwfeest bij;
Gij zijt tot gijslaar aangenomen:
Blijf borg dat ik terug zal komen.’
En zwijgend drukt de vriend zijn hand.
Men klemt de kluisters om zijn leden,
En Moros ijlt met vlugge schreden.
Gesloten wordt de huwlijksband;
De derde morgen komt in 't land,
En Moros vliegt langs berg en dalen,
Om tijdig weer de stad te halen.
| |
| |
Daar stort de regen taplings neer;
De bergstroom wringt zich uit zijn wellen;
De beken en de plassen zwellen...
Daar komt hij aan den oever weer:
De bruggen drijven weg in 't meir;
De golven, die naar boven bruisen,
Verbrijzlen de ondermijnde sluizen.
Daar doolt hij troostloos om aan 't strand,
En blikt, zoo ver zijn oog kan halen,
En roept en schreeuwt wel honderdmalen.
Geen boot steekt af van d'oeverkant
Noch voert hem naar 't begeerde land;
Geen roeijer waagt het overvaren,
En holler - holler gaan de baren.
Hij zinkt ter neer en bidt en krijt,
Met bang en raadloos handenwringen:
‘Wil toch, Jupyn! den vloed bedwingen!
Reeds klimt de dag, reeds kort de tijd:
Indien ik hier mijn uren slijt,
En god noch mensch mijn kreet wil hooren,
Dan gaat mijn vriend om mij verloren.’
| |
| |
Maar 't gulzig nat wint voet aan voet,
En baar aan baar bedelft de dijken,
En de uren van den dag verstrijken.
Daar zweept hem de angst, daar grijpt hij moed;
Hij werpt zich in den wijden vloed,
En smeekt den goôn nog eens erbarmen,
En klieft den stroom met reppende armen.
Hij reikt aan 't strand en spoedt zich voort,
En dankt voor 't afgesmeekt behouden...
Daar daagt, van uit het holst der wouden,
Een rooverbende, heet op moord,
Genesteld in 't gevaarlijk oord,
En stort zich op den moede neder,
En zwaait de knodsen heen en weder.
‘Wat zijt ge’ gilt hij ‘wat gezind?
Ik heb niets anders dan het leven:
Dat moet ik Dionys gaan geven.
Heb deernis, om mijn trouwen vrind’...
Hij grijpt des eenen knods gezwind,
En velt er drie met wisse slagen,
Die de andren naar hun schuilhoek jagen.
| |
| |
Nu brandt de zon met heeten gloed;
En van vermoeidheid neergezegen,
Strekt hij den hemel de armen tegen:
‘o Gij, die mij van 't roofgebroed,
Die mij gered hebt uit den vloed!
Laat gij mij nu van dorst versmoren,
Dan toch, dan is mijn vriend verloren!’
En hoor! (daar rijst nog eens zijn hoop!)
Daar hoort hij 't murmlen in de twijgen;
Hij spoedt er heen met smachtend hijgen,
En vindt een zilvren waterloop,
Die uit het hart der rotsen droop;
Hij schept en drinkt, en koelt de leden,
En tijgt weer voort met vaster schreden.
Maar zie! de zon helt af in 't nat
En vangt reeds aan, in beemd en dalen,
De schaduwen van 't loof te malen;
Daar ijlen, langs zijn eenzaam pad,
Twee burgers naar de koningstad;
Daar hoort hij ze, in 't voorbijgaan, zeggen:
‘Nu gaan zij hem op 't kruishout leggen.’
| |
| |
En de angst bevleugelt hem den voet;
Hij schijnt den grond niet aan te raken.
Daar schittren Syracuses daken
Van verre reeds in d'avondgloed:
Hij rent al voort met sneller spoed...
Daar houdt op eens zijn slaaf hem tegen,
Aan 's meesters hijgend hart gezegen.
‘Terug! gij redt uw vriend niet meer;
Red nu voor 't minst uw eigen leven:
Hij heeft den jongsten snik gegeven.
Hij wachtte, rustig, keer op keer
En uur aan uur, u zeker weer,
En dat onwrikbaar vast gelooven
Kon hem des dwinglands spot niet rooven.’ -
‘o Schrik!... En is het feit geschied,
En is mijn hoop in rook verdwenen,
Zoo zal de dood ons toch vereenen!
Zoo smaal' de wreede dwingland niet,
Dat ik trouwloos mijn pligt verried;
Hij moge een offer meerder vellen,
En waarde in trouw en vriendschap stellen!’
| |
| |
De zon duikt neer; hij naakt de poort,
En ziet het kruis omhoog geheven,
En duizenden het kruis omgeven;
Zijn vriend hangt opgesleurd aan 't koord...
Daar breekt hij door de menigt' voort:
‘Hou op! hou op! maak los! laat neder!
Ontsla den gijslaar: ik kom weder.’
Daar blijft de menigt' roerloos staan.
De vrienden zinken hart aan harte,
En snikken 't uit van vreugde en smarte.
Aan aller oog ontglipt een traan.
Men brengt die maar' den koning aan:
Hij voelt zijn ijzren ziel ontroeren,
En doet hen voor zijn zetel voeren.
Hij blikt op beiden beurtlings neer,
En roept, in 't steenen hart bewogen:
‘Voorwaar, de deugd is meer dan logen!
'k Omhels voortaan die reine leer!
Neemt, eedlen! neemt een makker méér:
Laat mij (ik smeek het) mij nog heden
In uw verbond als derde treden.’
|
|