Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] De tortels. Eens mijmerde ik in 't avonduur, Verdoold in bosch en beemd, En zag de sluimring der natuur, Aan zoo veel oogen vreemd. Ik doolde en kruiste wijd en zijd, En hoor de stem der min, Die uit een tortelbekje glijdt Mijn luistrend ooren in. ‘Neen!’ zegt ze, ‘lieve! ramp noch rouw Ontknoopt ons dier verbond: Elke avond vindt ons even trouw Als ons de morgen vond. [pagina 102] [p. 102] Opregtheid, die nog nooit bedroog, En liefde, rein en teer, En onschuld lonken uit uw oog, En iedren morgen weer. Wat is mij leed en tegenspoed, Aan mijn geliefdes zij'? Mij is het lief en 't lijden zoet, Als gij die deelt met mij. Wanneer de sperwer vliegt door 't woud, Of als de bliksem schiet, Dan klopt mij 't hart voor uw behoud En denkt aan 't mijne niet. Dan dring ik me aan uw zijde vast, Als uw verkleefde gâ, Opdat de slag, die u verrast, Mij nevens u versla. Maar o! zoo ge, onbedacht ontvonkt, (Vergeef mij 't gruwzaam woord!) Gevoel en liefde eene andre schonkt, En wat slechts mij behoort: [pagina 103] [p. 103] De sperwer, die ter neder schiet, Het schriklijk bliksemweer Verraste en trof zoo fel mij niet, Noch brak mij 't hart zoo zeer!’ Zoo kirde en zong de teedre gâ En look het purper oog; En ik, ik kweel haar liedje na, Of 't iemand roeren moog. cowper. Vorige Volgende