| |
| |
| |
Sint Menardus.
Menardus leefde, als jongling, ingetogen,
En hoorde alleen naar 't geen de Heer gebood,
Hij vastte en bad, voor 't outer neergebogen,
En was voor de aarde en haar vermaken dood.
Maar nogtans drong, met onbevlekte stralen,
Het vuur der kunst in zijn verrukte ziel,
En waar hem rein het schoone in de oogen viel,
Daar wist hij rein het schoone op doek te malen.
Zoo vlood zijn tijd, gerust en wel te vreden,
In kunstliefde en in stille godsvrucht voort.
Daar zegt hem de abt, die in zijn cel komt treden:
‘Uw kiesch penseel heeft lang ons oog bekoord.
| |
| |
Thans zij u 't loon, het edelst loon, geschonken!
Uw ijver en uw deugd verdient die gunst;
Breng aan den Heer een offer van uw kunst:
Doe onze kerk met een altaarstuk pronken.’
En toen nu de abt het woord had afgebroken,
Stond daar de knaap, verbijsterd en bedeesd:
Door 't needrig hart werd zoo veel lof weersproken;
Maar 't kunstgevoel ontvlamde op eens zijn geest.
‘Wél,’ riep hij, ‘ken ik de onmagt van mijn verwen;
'k Gevoel te wel wat wigt die taak bevat;
Doch, daar uw gunst mij 't voorregt waardig schat,
Zal ik Gods hulp in 't hachlijk werk niet derven.’
Hij zet zich neer, van aandrift opgetogen,
Verliest zichzelv' in mateloos gevoel;
Het woelt en wart hem voor den geest en de oogen,
Als in een droom, een mijmring zonder doel.
Maar eensklaps schijnt hem heller dag te omgeven:
Een hooger straal verheldert hem 't gezigt;
Zijn teelt krijgt vorm, zijn schepping treedt in licht,
En 't ideaal staat in zijn ziel te leven.
| |
| |
Van 's ochtends vroeg, bij de eerste morgenstralen,
Omvat zijn hand het godgewijd penseel;
Tot dat hij 't licht in 't nijdig West ziet dalen,
Staat hij bezield voor 't onvoltooid tafreel;
Zelfs in den nacht, bedacht hij in zijn droomen,
Hoe 't hemelsch beeld het reinst wierd uitgedrukt;
En, onvermoeid en telkens meer verrukt,
Deed hij zijn vuur op zijn paneeldoek stroomen.
Het ideaal, hem in de ziel geboren,
Werd door zijn verw met waarheid afgeprent:
De Moedermaagd, in rein gevoel verloren,
Stond met den blik naar hooger sfeer gewend.
Van zaalge liefde ontgloeiden hare wangen;
Om 't ligchaam golfde een kuisch en rein gewaad;
Den Heiland, met den hemel in 't gelaat,
Scheen ze aan haar borst - neen, in haar borst te prangen.
En aan haar voet lag Satan zich te rekken,
Te schuiflen, met vertrapten kop en muil:
De smart der hel zag vreeslijk uit zijn trekken;
Wanschapen was het monster, zwart en vuil.
| |
| |
De moeder Gods stond op zijn nek verheven,
Van eigen deugd en hooger kracht bewust:
Haar hemelsch beeld wiegde elke ziel in rust;
Des duivels beeld deed elk van afschuw beven.
Als vrucht, in 't eind, van zoo veel kunstvermogen,
Was de eedle taak met heerlijkheid volbragt;
Het grootsch tafreel stond treflijk schoon voltogen.
Menardus sliep voor 't eerst weer kalm en zacht.
Maar eensklaps raast een woest rumoer in 't ronde;
Verschrikt ontwaakt hij in de ontruste cel:
Hij riekt op eens den solferstank der hel:
Hij ziet op eens den duivel voor zijn sponde.
En Satan sprak: ‘Dat laffe stervelingen
Ten hemel zien! het gaat mijn rijk niet aan!
Maar wie vergunt u 't, in de hel te dringen
En 't oog op mij en mijn geheim te slaan?
Wie gaf u 't regt, zoo schriklijk mij te malen,
Dat alles, wat mij aanblikt, gruwt van 't kwaad?
Wisch mij dien trek der boosheid van 't gelaat,
Of vreeslijk zult ge uw stoutheid mij betalen!’
| |
| |
En toen de hel haar wrok had lucht gegeven,
Zonk weer haar vorst in d'open zwavelpoel.
De jongling voelt zijn hart inwendig beven:
Zijn stouter geest bleef nogtans kalm en koel.
En naauwlijks was de morgen weer verrezen,
Of nogmaals stond hij voor zijn schoon tafreel,
Dacht aan 't gezigt en greep op nieuw 't penseel,
En duivelscher werd nog het duivelsch wezen.
Daar stroomden van rondom de ontelbre scharen
Den tempel in, om 't heilig werk te zien;
De jongling zelf, niet moê van 't aan te staren,
Lag op 't altaar, met vroom gebogen kniên.
Maar ijlings rilt hem 't ijskoud door de leden!
Hij ziet op eens weer Satan voor zich staan!
De duivel dreigt hem, vat hem vreeslijk aan,
En scheurt hem door de zerken naar beneden.
Och, ziel en zin verging hem, toen hij daalde!
Maar, God regeert en staat de vromen bij.
De Heiland zelf, dien hij zoo treflijk maalde,
Neemt leven aan in 't heilig schilderij:
| |
| |
Hij strekt zijn arm hulpvaardig uit naar onder,
Grijpt naar den knaap, dien Satan met zich toog,
Omvat hem, voert hem met zich weer omhoog,
En siddrend juicht de menigte bij 't wonder.
|
|