Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] De visscher. Het water bruiste, 't water steeg, Daar trad een visscher toe, Deed aan zijn angel aas en deeg, En lei zijn hengelroê. Maar wijl hij loert en wijl hij zit, Daar splijt de vloed in twee, Daar stijgt een vrouw, met hair als git, En blank als schuim, uit zee. Zij sprak tot hem, zij zong tot hem: ‘Wat lokt gij loos en snood (Als zuiver zilver klonk haar stem) ‘Mijn schepslen in den dood? [pagina 96] [p. 96] Och, wist gij hoe de visch in 't meir Gelukkig is en blij, Gijzelf, gij sprongt er bij hem neer En werdt zoo rijk als hij. Duikt niet de zon in 't ruime sop? Zoekt niet de maan den plas? En stijgt niet elk weer schooner op Dan zij bij 't zinken was? Gijzelf, verfrischt gij 't aanzigt niet Des morgens in de beek? Hoe graauw ook soms de hemel ziet, Mijn blaauw wordt nimmer bleek.’ Het water ruischte, 't water zwol: De visscher staart er in; Zijn boezem werd zoo week en vol Als bij den kus der min. Zij sprak alweer, zij zong alweer; Hij bleef van weelde stom. Half trok zij hem, half zonk hij neer; Men zag hem nooit weerom. göthe. Vorige Volgende