Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] De ridder en zijn liefje. Eens toog een ridder naar den slag: Zijn liefje, dat voor 't laatst hem zag, Hing om zijn hals gevlogen, Met traantjes in hare oogen, En snikte: ‘Goeden dag! Komt gij van 't veld terug in 't land, Dan strenglen wij den echtenband,’ Zoo sprak zij onder 't kozen, ‘Den zachten band van rozen, En knoopen hart en hand.’ - [pagina 87] [p. 87] ‘Weg, weg, zottin! wat gril is dat? Kom ik eens weer in deze stad, Dan kussen we als verleden; Maar huwlijksboeijen smeden..? Zottin! wel schaam u wat!’ - ‘o Wee! wie had dat ooit geloofd? Gij stalt de kroon mij weg van 't hoofd! Gij hebt door list en logen, Verrader! mij bedrogen; Gij hebt mijne eer geroofd!’ - ‘Weg, weg, zottin! en laat mij gaan; Wat ik deed, hebt gij meê gedaan; Ik heb geen storm geloopen: Gij deedt terstond mij open; Slechts even klopte ik aan.’ - ‘o Wee! wie had dat ooit gedacht! Gij streelde mij de kin zoo zacht, Gij zwoert mij duizend eeden: Ik zwichtte voor uw beden, En ben ten val gebragt!’ - [pagina 88] [p. 88] ‘Weg, weg!.. Een duifje, mak en tam, Dat in mijn hand gevlogen kwam, Bragt ik ten mijnent binnen: De zotskap had geen zinnen, Die zulk een vangst niet nam!’ Daar reed de ridder, hopsasa, En zong en neurde, trallala, En liet zijn liefje schreijen: Zij hoorde tusschenbeîen Zijn lagchen, ha, ha, ha! Vertrouwt geen ridders, meisjes, neen! Zij gruwen van een blok aan 't been; Zij stoeijen wat en mallen, En minnen (schijnt het) allen, Maar meenen er niet een. bürger. Vorige Volgende