| |
| |
| |
De standvastige liefde van Alexis en Aline.
Waarom toch, ouders, wreed van zinnen,
Gij hadt zoo hartlijk hen zien minnen,
Er steekt in goud en adelbrieven
Er is geen schat voor zielsgelieven
Wanneer men opgroeit met elkander,
En de een zich hecht en sluit aan de ander,
| |
| |
Bemint men meer nog alle jaren,
Dan, hemel! met een ander paren!..
‘Och, moeder!’ riep het kind zoo teeder,
‘Alexis mint me en ik hem weder:
Daar is geen liever of geen goeder
‘Ik wil tot schoonzoon’ sprak de moeder,
Dat kon het kind toch niet verduren;
Toen sloot men tusschen kloostermuren
Daar zat zij drie jaar lang te rouwen,
En mogt niet eens haar vriend aanschouwen!
| |
| |
Maar eens... (o gruwzaam logensmeden!)
‘Alexis’ zegt zij ‘trouwt nog heden...’
‘Zie hier den brief door hem geschreven:
Hij heeft uw beeldtnis uitgewreven:
Toen kwam een heerschap binnendringen,
De priester wisselt ras hun ringen:
Zij is, helaas! voor dans en zangen
Haar ziel blijft aan Alexis hangen,
't Wordt avond. Och! wat nu begonnen?
De moeder raast als onbezonnen,
| |
| |
Gelijk een lam, dat, voortgetrokken,
Zoo ziet het kind, van angst verschrokken,
De nacht gaat om en de ochtend nadert:
Zij heeft haar moed, haar kracht vergaderd
Zij zag haar man haar droefheid sparen,
En gaf hem van haar hart welgaren
Maar och! dat hart, verscheurd van binnen
Bleef nog Alexis - hem slechts minnen,
Nu zat ze vijf jaar reeds te krijten
Zij bleef haar liefde zich verwijten,
| |
| |
Helaas! om niet was al haar pogen,
Alexis stond steeds voor hare oogen,
Hij drong zich telkens in haar zinnen
En, liet zij hem des daags niet binnen,
Eens toen zij treurig zat te kwelen,
En bragt een koopman met juweelen
‘Kom, liefste!’ sprak hij, ‘zie zijn waren
Niets doet de smart zoo ras bedaren
Kom, kus mij, schatje! droog uw wangen:
Verkies en koop naar uw verlangen;
| |
| |
Verspillen is het zwak der schoonen,
Zie, daar zijn vijftien Fransche kroonen,
Hij gaat. De koopman rolt robijnen
En zwijgend wijst hij hoe zij schijnen,
Doch telkens als hij speld of ringen
Kan hij den traan maar niet bedwingen,
Aline zag niet naar zijn steenen,
Maar zag te wel hem heimlijk weenen,
‘Wat onheil’ dacht zij ‘of hem griefde,
Och, zoo hij schreit om zijn geliefde,
| |
| |
‘Spreek, koopman! spreek: ontlast uw harte!’
‘Ligt teert gij weg van minnesmarte...
‘Helaas! wat eischt mij, eedle vrouwe!
Ja, heimlijk teer ik weg van rouwe
Er is een schat, een schat op aarde,
Ik, ik alleen kende al zijn waarde,
Ik dorst mij 't kostbaar pand beloven:
Ik zag voor altoos 't mij ontrooven,
Helaas, mijn smart was niet te peilen,
Naar 't eind der wereld ging ik zeilen
| |
| |
Niet dat ik ooit dien schat vergeten,
Maar om te sterven, zat gekreten,
‘Spreek, koopman! spreek! wat mag het wezen,
‘Mevrouw, geen schat, hoe uitgelezen,
‘Spreek, koopman! spreek: gij zijt hier veilig;
't Zijn ligt de beendren van een heilig'?’ -
Maar hoe verpletterd en verwilderd,
Ik heb het voorwerp afgeschilderd
Ik kan dat beeld nog nooit aanschouwen
En kan toch nooit me er van onthouën,
Al breekt mij 't hart.’ -
| |
| |
‘Laat zien, laat zien! Wat doet u vreezen?
Dat zeldzaam beeld moet kostbaar wezen!
Toen trok hij, och! en zuchtte weder,
En wierp een traan op 't kleinood neder,
Aline nam dien schat in handen
In 't goud gedreven langs de randen,
‘Hier zie ik, hier, met schreijende oogen,
Wat van mijn vreugd, op eens vervlogen,
Toen sloot zij 't zeldzaam raadsel open,
En stond, van kouden schrik bekropen,
| |
| |
Wie zag zich ook van al zijn leven
Wie had als zij geen kreet gegeven?
‘Aline! Aline!’ riep hij teeder,
Gij ziet nog eens Alexis weder:
Hij komt nog eens, na al zijn zwerven,
Om u te zien en hier te sterven,
‘Alexis,’ sprak zij, langs hoe banger,
Verlaat mij, vlugt! ik hoor niet langer,
Een ander' is mijn trouw gegeven,
Maar blijf, Alexis! blijf toch leven,
| |
| |
Hij, die toen langer niet dorst beiden,
Maar drukte een kus, bij 't pijnlijk scheiden,
Haar man komt t'huis, vliegt ijlings binnen,
En drijft een dolk, met dolle zinnen,
Alexis sterft, Aline mede,
‘Ik daal gerust en wel te vrede,
Gij hebt onnoozel bloed doen stroomen,
Maar toch aan 't leven niets me ontnomen
Na hij dat gruwzaam feit dorst plegen
Treedt 's middernachts haar schim hem tegen,
| |
| |
Zij wijst hem dreigend op haar wonde,
En noemt hem luidkeels voor zijn sponde
Maar sinds dat voorval, zoo vol rouwe,
Houdt thans geen man zijn kuische vrouwe
Hij denkt, al ziet hij dat een ander
‘Zij nemen afscheid van elkander!’
|
|