Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] De gewonde Huzaar. Langs d'oever des Donaus, nog pas na den strijd, Zwierf schoone Adeleide, met roerend gekrijt: ‘Waar krimpt gij,’ zoo riep zij, ‘waar ligt gij aan 't strand, En kleurt met uw bloed, mijn geliefde! het zand?’ Hij zuchtte. ‘Dat is hij!’ zoo riep zij, met schrik, En rolde langs d'oever bij 't maanlicht den blik; Hier trad zij op dooden, op stervenden daar, En vond haar getrouwen, gewonden huzaar. Zijn bloed vloeide gudsend rondom langs den grond; Er gaapte zoo diep in zijn voorhoofd een wond; Zijn wang had geen verwe, zijn oog had geen gloed Zoo hel eens van liefde, zoo vurig van moed. [pagina 76] [p. 76] Aleide viel neder, met roerend gekrijt: Hoe duur ook, o jammer! betaalt zij den strijd! ‘Nog komt gij, geliefde!’ zoo snikt hij tot haar: ‘En troost uw getrouwen, gewonden huzaar!’ - ‘U redden,’ zoo roept zij: ‘dat kom ik, o ja! Algoede! zie neder, en spaar nog mijn gâ!’ - ‘Neen!’ nokt hij en snikt hij: ‘mijn adem vergaat: Het doodsuur, geliefde! het scheidensuur slaat. Vaarwel met uw kinders, vaarwel nu, o vrouw, Gij, lust van mijn leven, zoo teeder als trouw! Vaarwel nu!’ zoo nokt hij en snikt hij zoo zwaar: Toen stierf haar getrouwe, gewonde huzaar. campbell. Vorige Volgende