Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Wilmientje. Daar ginds op de bergen daar buldert de wind; Daar mijmert Wilmientje, daar wiegt zij haar kind; Daar staat zij, daar doolt zij, daar zit zij en wacht, En blikt in de verte tot laat in den nacht. Naar 't woud, in de verte, daar reikhalst zij heen; Daar toeft haar geliefde reeds maanden aan een. Zoo kort nog genoot zij de vreugd van zijn trouw, Nu wringt zij zoo lang reeds de handen van rouw. Nu rollen de tranen haar heet in de borst; Het kind lekt die tranen als zog voor den dorst, En liefkoost de moeder en dartelt en lacht... Zij blikt in de verte tot laat in den nacht. [pagina 62] [p. 62] Wat waaijen haar hairen verwilderd en los!... Wilmientje, uw geliefde keert nooit uit het bosch: De Silfen en de Elfen doorkruisen het woud... Kom af: 't is daar boven zoo guur en zoo koud. Daar ginds op de bergen daar buldert de wind; Daar mijmert Wilmientje, daar wiegt zij haar kind; Daar staat zij, daar doolt zij, daar zit zij en wacht, En blikt in de verte tot laat in den nacht. tiedge. Vorige Volgende