| |
| |
| |
De hoenders.
Geen deugd, hoe rein en vroom ze zij,
Is hier van nijd en laster vrij;
Ten minste, vrienden! ging het dus
Hij leefde needrig, stil en goed,
Vereerde God in 't vroom gemoed,
En wie hem raad of bijstand bad,
Dien gaf hij gaarne 't geen hij had;
Hij was bemind van blond en grijs;
De bisschop hield hem hoog op prijs
En wees op elke levensbaan
Den braven man als voorbeeld aan.
Maar zie! een vrek, wien 't zweet en bloed
Van de armen bragt tot overvloed,
| |
| |
Had, toen de heilig' 't hem verweet,
Een strik tot zijn verderf gesmeed.
Hij was hem nijdig om dien hoon,
Hem nijdig om zijne eerekroon,
Maar dekte loos het vuil venijn
En huichelde zijn vriend te zijn;
Hij lokte hem in d'angel vast,
En vroeg op vrijdag hem te gast.
De vrome zet zich aan den disch,
En ziet bescheiden rond naar visch;
Want al wie Roomsch is, vrienden! weet
Dat niemand vleesch op vrijdag eet:
Maar nogtans alles wat hij ziet,
Zijn jonge hoenders, anders niet.
De vrome man scheen niet gesticht
Door dat aanstootelijk gezigt;
Maar aanstonds ving de gastheer aan:
‘Vergeef het dat gij vleesch ziet staan;
Ik heb een lompen kok in huis:
De vlegel heeft altijd abuis.
Maar echter, zeg mij, beste maat!
| |
| |
Waarom toch schuwen wij 't gebraad?
God schiep den visch en schiep het hoen,
Om ons daarmeê te goed te doen.
Slechts menschelijk gezag gebiedt:
Gebruik des Heeren gaven niet.
't Is waar: wij eeren dat bevel
En doen voorzeker braaf en wel;
Maar, wie toch daarom honger lijdt,
Trekt, dunkt mij, d'eerbied wat te wijd.
Kom aan! tast toe van 't geen er staat:
Het doet gewis uw ziel geen kwaad.
De hemel, die ons hoenders gaf,
Vergalt zijn gunsten niet met straf;
En, wat de menschen aan moog gaan,
Geen oog ziet onzen schotel staan.’
De Godsman hield zich kloek en sterk,
En week niet van de wet der kerk;
Maar ras ook mengt, ondanks zijn wil,
De leêge maag zich in 't geschil,
En haakt en hunkert naar den buit
En loert hem hongrig de oogen uit;
| |
| |
Ze watertandt al meer en meer,
En pijnt en plaagt haar armen heer,
En liet niet af, hoe vroom hij sprak,
Voor dat hij wet en vasten brak,
En van 't gebraad niet overschoot
Dan afgekluifde vlerk en poot.
Den gastheer sprong, bij dat bedrijf,
Van helsche vreugd het hart in 't lijf,
En, naauw ontslagen van 't bezoek,
Knoopt hij de beenders in een doek,
En ijlt er meê, met boozen zin,
Het hofgebouw des bisschops in.
‘Hoogwaardigste!’ dus ving hij aan:
‘Te lang bedriegt u schijn en waan;
Te lang reeds werd uw oog misleid
Door nagebootste heiligheid.
Gij stelt ons op het levensspoor
Maar, 't is geen leidstar naar omhoog,
Het is een dwaallicht voor ons oog;
Ik moet u 't zeggen, schoon met smart,
| |
| |
Hij is een huichlaar in zijn hart.
Hoe vroom de veinsaard schijnen mag,
Hij eet toch vleesch op vastendag;
Hij sloeg bij mij aan huis van daag
Twee kloeke hoenders in zijn maag,
En, slechts een oogenblik geduld,
Gij ziet getuigen van zijn schuld.’
De priester schudde d'ouden kop
En hief verbaasd de handen op,
Terwijl de booswicht, met een blik
Van vromen afschuw en van schrik,
Zijn zakdoek uit elkander sloeg,
Waarin hij rif en beenders droeg.
Maar eensklaps staat hij als een steen!
De doek bevat geen enkel been!
Al wat hij vindt, al wat hij ziet,
Zijn graten - graten, anders niet!
‘Ja!’ riep hij, doodsbleek: ‘Ja, voorwaar!
Ik zie Gods vinger zonneklaar!
De brave, dien ik strikken span,
Waarachtig, is een heilig man;
| |
| |
De hemel heeft zijn zaak bepleit:
Zijn glorie leve in eeuwigheid.’
‘Dat zal zij!’ riep de bisschop luid:
‘En gij, trek leer en les daaruit:
Hij, die zijn naaste strikken zet,
Vangt eens zich in zijn eigen net.’
|
|