| |
| |
| |
De koe.
Vrouw Magdalis brak nu haar laatste stuk brood,
En kon het van kommer niet eten:
Och, weduwen zitten soms dieper in nood
Dan menige menschen wel weten!
‘Nu brengt mij het lot dan den harteslag toe!
Nu heeft mij dan alles begeven!’
Zoo riep zij, en kreet bij haar stervende koe,
Waarvan zij alleenig moest leven.
Daar kwamen de runders van verre weer aan
En loeiden langs velden en wegen:
Voor Magdalis deur bleef niet eene meer staan,
Noch brulde verzadigd haar tegen.
| |
| |
Zij kreet als een kind, dat op eenmaal de borst,
Op eenmaal de moeder moet missen;
Zij beefde wanhopig voor honger en dorst,
En kon al haar tranen niet wisschen.
Zij zonk op haar leger onmagtig ter neer,
Verward en verwilderd van smarte;
Wat deden het hoofd en de leden haar zeer!
Hoe droef en hoe krank was haar harte!
Geen slaap look hare oogen, hoe mat ook en loom,
Van waken en weenen al zwakker;
En viel zij temet in een aakligen droom,
Dan sloeg haar de klokslag weer wakker.
Reeds vroeg in den morgen klonk luid langs haar hut
Des veeherders horenschal weder:
‘Voor mij’ riep zij uit, ‘is geen ochtend meer nut!’
En wierp in haar kussen zich neder.
Voorheen had zij vurig, getroost in haar lot,
Den hemel des ochtends geprezen;
Nu morde zij bitter en luid tegen God,
Den Vader van weeuwen en weezen.
| |
| |
En luister! het viel op haar neer als een steen,
En liet zoo ontzettend zich hooren!
Het siddert en rilt haar door merg en door been:
Het brult uit den stal haar in de ooren!
‘o God!’ riep zij gillend, ‘ik mor niet, o neen!
'k Zal zwijgen, hoe streng Gij moogt spreken.’
Zij dacht dat de hel met haar spoken verscheen,
Om schriklijk den hemel te wreken.
Maar spijt haar berouw en haar angst en haar klagt,
Haar radeloos wringen en gillen,
Verhief zich het loeijen en brullen met kracht
En liet zich bezweren noch stillen.
‘Barmhartige God, hou zoo streng geen gerigt,
Maar wil weer den booze bedwingen!’
Zoo kreet zij, en sloot in haar kussen zich digt,
Dat hooren en zien haar vergingen.
Daar sloeg haar zoo hevig en snakkend naar lucht,
Het bevende hart als een hamer,
En luider verhief zich het loeijend gerucht,
Als waar 't voor haar bed in de kamer.
| |
| |
Nu sprong zij verbijsterd en wild op den grond,
Stiet luiken en deuren zich open;
En vrolijk scheen de ochtend de velden weer rond,
Met dauw weer verkwikkend bedropen.
Nu sloeg zij godvruchtig en plegtig een kruis
En vouwde haar handen te zamen,
En trad in den stal naar het brullend gedruisch,
In 's Heeren drievuldige namen.
o Wonder! daar stond nu de weligste koe,
Zoo blank als een spiegel te blinken,
En stak de verzilverde horens haar toe,
En deed haar de steenen ontzinken.
De vloer was met hooi en de kreb was met gras;
Rondom blonk de rijkdom haar tegen:
Hier kannen van koper, zoo helder als glas,
Daar emmers, om de uijers te leêgen.
Het beest had een blaadje, beschreven met zwier,
Om kop en om horens gewonden:
‘Vrouw Magdalis!’ stond er, ‘mijn meester heeft hier
Van nacht mij in stilte gebonden.
| |
| |
God heeft hem, genadig, uw jammer, uw nood,
Uw deugd en uw lijden doen weten;
God gaf hem, genadig, zijn dagelijksch brood:
Dat wil hij, alleenig, niet eten.’ -
Waarachtig, mijn vrienden! 't is zalig en zoet
Wat goed en wat schoon is te prijzen;
Dus zing ik wel gaarne wat schoon is en goed
Op hartlijke, kunstlooze wijzen.
Men heeft mij dit voorval als waarheid verhaald,
Alleen men verzweeg mij de namen.
't Zij hier en hier namaals den brave betaald:
Dat bid ik eerbiediglijk, amen.
|
|