| |
| |
| |
De boodschap naar de ijzersmelterij.
Knaap Fridolijn was vroom en braaf
En aan zijn meesters trouw:
Ten hove van Savernes graaf
Gebood hem de eedle vrouw.
Ook zij was vroom en zacht van geest;
Nogtans al waar' zij norsch geweest,
Hij had zijn pligten nooit vergeten,
Maar zich met liefde en trouw gekweten.
Altoos, altoos, van 's ochtends vroeg,
Tot 's avonds als de vesper sloeg,
Was hij aan 't werk met vlijt.
| |
| |
En sprak de vrouwe: ‘Spaar u wat!’
Dan werd hem 't oog van tranen nat;
Dan dacht hij, zoo veel goedheid ziende,
Dat nog zijn vlijt te traag haar diende.
Ook daarom won hij 't hart alreeds
Haar schoone mond verhief hem steeds
Zij zag als knecht noch onderdaan -
Zij zag als kind en zoon hem aan,
En, met vermaak en wel te vreden,
't Volwassen van zijn ranke leden.
Dat deed den ruwen Robbert zeer,
Zijn wrevel kookte meer en meer
En zwol hem in den strot.
Hij spoog op eens, in helsche drift,
De ziel des graven vol van gift,
Toen zij van 't jagtrumoer te zamen
Door 't eikendal weer huiswaarts kwamen.
| |
| |
‘Wat is, o heer! uw noodlot zoet!’
Zoo ving de valschaard aan:
‘Geen argwaan weet in uw gemoed
Zijn helschen klaauw te slaan;
Gij hebt eene eedle, brave vrouw,
Zoo vroom als schoon, zoo schoon als trouw;
En wie haar kuischheid mogt belagen,
Niet een zou in dien gruwel slagen.’
Daar sloeg de graaf een wreevlen blik:
‘Wat revelt gij, o dwaas!
Ik vrouwedeugd betrouwen! ik!
Ik bouw mijn rust op vaster grond
Dan op de deugd van Kunegond':
Wie waagde 't, uit verboden minne,
Te loeren naar mijn gemalinne!’
De booswicht lacht, de booswicht zegt:
‘'t Is lagchenswaard, gewis,
Dat een geboren, lage knecht
Zoo stout en schaamtloos is;
| |
| |
Dat niets dan een verachte slaaf
Het bed wil schenden van zijn graaf...’
‘Wat?’ riep hij uit, in vlam gevlogen:
‘Spreekt gij daar waarheid of is 't logen?’
't Gedrogt vervolgt: ‘Is 't mooglijk, heer!
Gij wist en zaagt het niet!...
Doch, spreken wij daarvan niet meer,
Dewijl gij 't weet noch ziet!’ -
‘Gij zijt des doods, of, duivel! spreek!’
Hernam de graaf, van woede bleek:
‘Wie durft zijn lust tot haar verheffen?
Verschriklijk zal mijn wraak hem treffen!’
‘Nu ja! hij ziet als melk en bloed!’
Zoo voer het ondier voort,
En joeg den graaf vergif en gloed
In 't hart met ieder woord:
‘Is 't mooglijk, heer! gij zaagt niet, gij,
Hoe Fridolijn haar hangt op zij,
Aan tafel vastkleeft aan haar wenken,
En u, zelfs u, vergeet te schenken!’ -
| |
| |
‘Zijn dat de verzen, die hij dicht,
En zij, zij bergt het mijn gezigt
En dekt en stijft het kwaad!’
- ‘De goede vrouw! uit deernis, och!
Verzweeg ze u 't gruwzaam opzet nog;
Ik ook, ik dwaze! moest niet spreken,
Want zeker, heer! nu zult ge u wreken.’
Daar reed de graaf, de hel in 't hart,
Naar de ijzerhut in 't woud,
Waaruit de koolstoom, dik en zwart,
Het groen verkleurt aan 't hout.
Daar spatten vonken wijd en zijd,
Daar zwoegt men, zweet en stookt altijd,
En laat altijd de balgen blazen,
Als moest men berg en rots verglazen.
Het vuur en 't water, even sterk,
De stroom beweegt het molenwerk,
Dat om zijn asspil snelt;
| |
| |
De raders kleppren nacht en dag;
In maatklank bonst de mokerslag,
En altijd brekend, altijd gloeijend,
Wordt zelfs het ijzer week en vloeijend.
Hier wenkt hij twee der knechts op zij'
En zegt hun kort en goed:
‘Den eerste, die hier komt van mij
Hebt gij gehoorzaamd aan 't bevel?
Dien smijt gij in die open hel;
Dat hij tot stof en asch vertere
En nooit van hem iets wederkeere!’
Dat kittelt het onmenschlijk ras,
Van ziel en aanzigt zwart;
Want even als het ijzer was,
Zoo was hun ijskoud hart.
En feller stookt, met ruw gebaar,
En blaast en pookt het gruwzaam paar,
En schijnt de knuisten reeds te scherpen
Om 't offer in den poel te werpen.
| |
| |
‘Waakt op, gezellen! aarzelt niet!’
Sprak Robbert, valsch en boos:
‘Volbrengt hetgeen de graaf gebiedt,
Volbrengt zijn wil altoos.’
Nu sprak de graaf tot Fridolijn:
‘Ga daadlijk heen naar de ijzermijn,
En vraag er aan de beide wachten
Of zij 't bevel alreeds volbragten.’
De jongling buigt, en gaat terstond...
‘Maar,’ denkt hij, en vertoeft:
‘Welligt dat de eedle Kunegond
Mijn dienst vooraf behoeft.’ -
‘Men zendt mij heen naar de ijzerhut:
Ben ik u ligt nog eerst van nut?’
Zoo vraagt hij, needrig en gebogen,
En ziet eerbiedig haar naar de oogen.
En de eedle vrouwe neemt het woord,
En zegt, met stillen dank:
‘Ik had wel graag de mis gehoord,
Maar och! mijn kind is krank.
| |
| |
Ga gij dus, knaap! ga gij er heen,
En bid voor u en mij met een,
En, heb ik te onbedacht misdreven,
God wille om u mijn schuld vergeven!’
En vrolijk ijlt hij, welgemoed,
Tot beider dienst bereid;
Maar naauwlijks tot het dorp gespoed,
Waardoor zijn pad hem leidt,
Of hoor! daar roept en noodigt luid
Het klokgeklep de vromen uit
Om d'arbeid en de rust te staken,
En God in 't sacrament te naken.
‘Welaan, dat is een goed begin:
Zoo denkt hij en treedt aanstonds in,
Maar vindt een leege kerk:
't Was in den oogst, en man en vrouw
Was ver van huis aan d'akkerbouw;
Geen enkle koorknaap was verschenen
Om bij de dienst zijn hulp te leenen.
| |
| |
Doch Fridolijn is aanstonds klaar
En treedt in 't sacristij:
‘Dat’ zegt hij, ‘houdt niet op, voorwaar,
Het brengt mij God nabij.’
Hij draagt den wierook en den wijn
Ter plaatse waar die noodig zijn,
En gordelt stool en staatsiekleeden
Den priester om de eerwaarde leden.
En statig stapt hij, vroom van zin,
Als ingelijfd in 't koor,
Ten tempel met den priester in
En draagt hem 't misboek voor.
Hij knielt en wierookt aan 't altaar,
En keert zich hier en wendt zich daar,
En toont zich kloek en onbezweken
In 't kerkelijk latijn te spreken.
En als de priester, neergeknield,
Het driemaal Sanctus spreekt,
Of, plegtig en van God bezield,
De hostie heft en breekt:
| |
| |
Dan vat de knaap op eens de bel
En klinkt en ringelt lang en schel;
En ieder kruist en buigt zich neder
En slaat de borst en kruist zich weder.
Zoo past hij trouw op elken pligt,
Als waar 't zijn daaglijksch werk;
Geen enkel punt bleef onverrigt
Van 't oud gebruik der kerk.
Hij doet ten einde toe zijn best,
Tot dat bij 't Ite, missa est,
De priester 't heilig offerplegen
Voleindigt met den laatsten zegen.
Nu brengt hij eerst nog, vroom en vlug,
Voor dat hij 't koor verlaat,
Den toestel op zijn plaats terug
En ijlings en gerust te moê,
Vliegt hij naar de ijzersmelters toe,
En bidt, in 't loopen, zevenmalen
Nog al zijn paternoster-kralen.
| |
| |
En als hij d'oven, gloeijend rood,
En 't zwart geboefte ziet:
‘Is’ roept hij: ‘wat de graaf gebood,
Is, knechten! 't reeds geschied?’
En grijnzend gilt het ruw gebroed,
Al wijzend in den laaijen gloed:
‘Hij knapt en knettert reeds in d'oven:
De graaf zal wel zijn dienaars loven.’
Hij keert, en buigt zich voor zijn heer,
En acht zijn last voldaan;
Maar naauwlijks ziet de graaf hem weer,
Of blikt hem roerloos aan.
‘Ellendige! van waar? van waar?’ -
‘Van de ijzerhut: terstond van daar.’ -
‘Zoo hebt gij langzaam aangetreden!’ -
‘Neen, heer! maar onderweg gebeden.
Want toen ik straks u dienen zou,
Vroeg ik vooraf ook de eedle vrouw
| |
| |
De mis, o heer! beval zij me aan;
Ik ben ter kerk het eerst gegaan,
En bad daar menig Onze-vader
Voor haar en u en mij te gader.’
Daar zonk de graaf in mijmring weg
En stond een poos als stom.
‘En welk een antwoord brengt gij, zeg,
Van de ijzerhut weerom?’ -
‘Heer! vreemd en duister was de zin:
Men sprak, en wees den vuurpoel in:
Hij knapt en knettert reeds in d'oven:
De graaf zal wel zijn dienaars loven.’
‘En Robbert?’ riep de graaf met spoed,
En werd als ijs zoo koud:
‘Hebt gij dan Robbert niet ontmoet?
Hij ging u na in 't woud.’ -
‘Heer! noch in 't woud noch hier of daar
Werd ik van Robbert iets gewaar.’
‘Nu!’ riep de graaf, zichzelv' te buiten:
‘Hier werken hooger raadsbesluiten!’
| |
| |
En, goedig, dat hij zelden scheen,
Zegt hij op eenmaal: ‘Kom!’
En leidt naar Kunegond hem heen,
‘Hou wel, o vrouw! dien knaap in eer:
Geen engel Gods verdient het meer!
Hoe listig ook de boozen schijnen,
De hemel zelf bewaakt de zijnen.’
|
|