| |
| |
| |
De ongehoorde rampen van eene schoone, deugdzame en doorluchtige gravinne.
Teedere harten! aanhoort mijn verhaal...
Maar reeds verstikken de tranen mijn taal.
Hoort het verdriet en het wee en de smart,
Die een gravinne moest lijden in 't hart.
Maakten ons deugden en schoonheid en geest
Altijd gelukkig, dan was zij 't geweest.
Zuster eens ridders, van adel zoo oud...
Waarom haar, hemel! niet beter getrouwd?
| |
| |
Niet dat haar man geen vermogen en schat,
Graafschap, vazallen en sloten bezat:
Maar wee, o wee! hij was wreed en verwoed
Voor zijn gravinne, zoo schoon en zoo goed.
Sloot niet, o gruwel! de beul op den duur
Haar in zijn slot tusschen toren en muur?
Vrouwen en ridders en knapen en knecht
Had haar de wreedaard voor altoos ontzegd.
Dienstmaagd noch dienaar was ooit om hen heen:
Al wat hij eischte, bragt zij hem alleen.
Zij bakte brood en gebraad en banket,
Mestte zijn hoenders en spreidde zijn bed.
Maar al de grond van zijn gruwzaam gedrag
Was een jaloersheid, zoo wreed men ooit zag.
Vindt gij jaloerschen uit hevige min,
'k Roep voor die kranken uw derenis in.
| |
| |
Maar haar gemaal, die haar nooit had bemind,
Werd door vermoeden en logen verblind.
Dwaze! hij dacht dat zoo schoon eene vrouw
Altijd moest lagchen met eer en met trouw.
Hij had des daags haar altoos in 't gezigt,
En look des nachts het uit vreeze niet digt.
Dwaze! wat baat het, hoe naauw of gij ziet?
Zonder haar deugden bewaakt gij haar niet.
Eens werd hij droomend een minnaar gewaar:
Och, bij 't ontwaken vergold hij het haar!
Had zij dan niets voor haar geest en haar smaak?
Och, wat gedierte was al haar vermaak.
Twee wilde zwijnen, twee wolven er bij,
Liepen, als schapen, gedwee aan haar zij'.
Eens drong een beer uit het woud in hun gaard':
Straks, op haar stem, was hij vreedzaam van aard.
| |
| |
Op haren roep lag het vee aan haar schoot,
En at altoos uit haar handen zijn brood.
't Scheen dan te zeggen, hoe wild en hoe woest,
Dat haar gemaal haar ook liefhebben moest.
Soms wordt een beer nog tot zachtheid gekneed,
Maar een jaloersche blijft steeds even wreed.
Dan, wat een slag stort hem neer op den kop!
Graaf, gij moet strijden: uw vorst roept u op.
Hij roept u op: ‘Onze neef, trek te veld,
Strij voor uw vorst en uw land als een held.’
Hij van zijn huis, van zijn vrouw af! o spijt!
Maar hij verbijt zich en gordt zich ten strijd.
Hij bragt haar voedsel voor drie jaren lang
En sloot haar op in het holst van een gang.
Zij, schoon gehuwd sedert vijfde-halfjaar,
Voelde tot heden nog nimmer zich zwaar.
| |
| |
En dezen nacht, eer zij 't weet of het ducht,
Werd zij voor 't eerst nu, o wonder! bevrucht.
Hij, eer hij 't gist, zegt vaarwel aan zijn slot:
Arme gravinne! wat wacht u voor lot!
Twee jaren lang en een maand en een dag
Sleet zij in 't hol, waar zij nooit iemand zag.
En ver, wel ver van verwijting en klagt,
Scheen in zijn afzijn haar lijden verzacht.
Maar eens des ochtends (wie beeft er niet van!)
Klopt men en opent - o hemel! haar man.
Hij ziet zijn vrouw met zijn kind op haar schoot,
Dat ze aan den boezem al kussende sloot.
Bleek en verstomd bij dat roerend gezigt,
Zweert hij, zij schond in zijn afzijn haar pligt.
Hij houdt voor vast, dat een minnaar met list
Heimlijk haar kerker te ontgrendelen wist.
| |
| |
Straks door dat denkbeeld tot woede gesard,
Drijft hij zijn ponjaard het kind in het hart.
Fluks dreigt hij haar met een bliksemend oog,
En tilt zijn bloedigen pook weer omhoog.
‘Vrouw, die uw eeden en pligten bespot!
Kniel: gij moet sterven: beveel u aan God.’
De arme, die niets van zijn dreigen verstond,
Klemde het stervende wicht aan haar mond.
Zij ving aldus in den nokkenden krop
d'Adem en 't zieltje des zuigelings op.
Zeg ons wat tijger niet week worden zou?
En och! de tijger stort los op zijn vrouw!
Hij legt zijn staal op haar boezem reeds aan...
Maar, waar op eens dat gerucht toch van daan?
God in den hemel! haar broeder, hijzelf,
Stapt met zijn ridders in 't eenzaam gewelf!
| |
| |
Fluks voert het monster een minzamer taal:
‘Kom met mij mede, mevrouw! naar de zaal.’
Hij sleept haar voort. ‘Maak terstond u gereed,
Rijg u in 't keurs en in 't geelzijden kleed.
Haast u! ik vlugt en ontschuil aan den nood:
Gij weet, uw broeder bezwoer mij den dood.
Als hij u vraagt waar uw ridders thans zijn,
Zeg hem: Zij jagen in 't bosch naar het zwijn.
Vraagt hij naar schildknaap en aalmoezenier,
Zeg: Zij verreisden met giften van hier.
Vraagt hij waarheen gij uw vrouwen toch zondt,
Zeg hem: Zij dolen in bedevaart rond.
Vraagt hij waarom hij uw maagden niet ziet,
Zeg hem: Zij wasschen mijn kleed in den vliet.
Vraagt hij waarom hij uw zuigling niet vindt,
Zeg hem: God gaf en ontnam mij het kind.
| |
| |
Vraagt hij: Waar is dan de graaf, uw gemaal?
Zeg hem: Hij zwaait voor zijn koning het staal.’
Maar reeds verdubbelt de ridder zijn tred,
En ras versteekt zich de graaf in het bed.
‘Waar is mijn zuster? men dien' mij haar aan.’ -
‘Broeder! zijn dan u mijn trekken ontgaan?’ -
‘Zuster, mijn zuster! wie had dat gegist?
God! gij zijt bleek als een lijk in de kist!’
Luid zegt zij: ‘Ach, ik was krank sedert lang.’
Stil zegt zij: ‘Broeder! mijn lot is zoo bang!’ -
‘Zuster, mijn zuster! waar is toch uw stoet?
Knechten noch vrouwen zijn hier mij ontmoet.’
Luid zegt zij: ‘Allen zijn thans in 't gebed.’
Stil zegt zij: ‘Broeder, mijn hart is verplet.’ -
‘Zuster, mijn zuster! waarheen ik mij wend',
Ridders of knapen zijn hier niet omtrent.’
| |
| |
Luid zegt zij: ‘Allen zijn heden ter jagt.’
Stil zegt zij: ‘Broeder, ik stik en versmacht.’ -
‘Zuster, mijn zuster! waar is dan uw man?
'k Wacht nog vergeefs er den riddergroet van.’
Luid zegt zij: ‘Broeder, hij strijdt voor zijn vorst.’
En stil ontglipt er een zucht aan haar borst.
‘Zuster, mijn zuster! zoo dier aan mijn hart!
Neen, gij ontveinst mij de bron van uw smart.
Hij is in 't slot, de barbaar, die u kwelt,
En die den schat van uw deugden niet telt.
'k Zie hem! daar is hij! Tiran, voor den dag!’
Met heft hij 't zwaard en daar dreigt hem de slag.
Zij vliegt er tusschen en keert het en krijt:
‘Broeder, hij is toch mijn man nog altijd!
'k Smoor het herdenken aan al mijn verdriet;
o, Laat hem leven: wis moordt hij mij niet.’ -
| |
| |
‘Neen, dat zijn gruwel gestreng zij geboet!
Al wie u martelt, verbeurt mij zijn bloed.’
Toen dringt hij door en hij stoot hem ter neer:
‘Beul! kwel haar nu, zoo gij kunt, nog eens weer.’
Hij geeft den geest, en ter dood toe versteend,
Sterft hij, door haar nog van harte beweend.
Mannen en vrouwen! gedenkt aan zijn straf:
't Loopt met jaloerschen toch zelden goed af.
|
|