Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] De blinde keizer Theodosius. Naar 's blinden keizers hoog bevel, Hing op het plein van 't hofgebouw Een klok in de oude slotkapel, En aan den bengel hing een touw: Wie onregt leed, die trok er aan En werd gehoord en regtgedaan. Daar klonk op eens, om middernacht, De koopren tong met schel gedruisch; Ontsteld en siddrend stond de wacht, En sloeg, van schrik verbleekt, een kruis; De vorst werd wakker op zijn spond', En rolde 't blind gezigt in 't rond. [pagina 21] [p. 21] 't Was alles eensklaps op de been; De knechten stoven uit hun bed, En woelden naar het hofplein heen Met schuwen blik en bangen tred; Want zie! geen sterv'ling trok het koord, En luider ging het kleppen voort. Men zag verstomd elkander aan, Verbleekte en beefde meer en meer; De lijn bleef op en neder gaan, De klepel schudde heen en weer; Maar niemand, die 't geraas vernam, Wist hoe of waar van daan het kwam. Zij dachten dat een spook misschien Zich had verscholen in den trans, En waagden 't naar den top te zien Bij d'opgestoken fakkelglans; En zie! een slang zat om het koord En schoof er langs en trok het voort. [pagina 22] [p. 22] De keizer peinsde bij 't berigt, Hem lagchende en met spot verhaald, En zond een vluggen knaap met licht Naar boven in de torennaald, En zie! daar kroop een vuile pad, Die 't slangennest bezoedeld had. De hofknaap greep het ondier aan En smakte 't op de steenen neer. De looze slang was regtgedaan; Zij nam haar oude wijkplaats weer. - Nu hoor hoe 't met den keizer ging, Na 't houden van dit regtsgeding. Eens lag hij met de handen zaam Des middags op zijn koets in rust; Er woei door 't open vensterraam Een lieflijk koeltje van de kust, En suisde door zijn lokken heen, Wanneer de zon te brandend scheen: [pagina 23] [p. 23] Daar sloop met gladde kronkelvaart De slang naar 't eenzaam slaapsalet; Geen wacht stond met zijn hellebaard Te waken aan des keizers bed: Niets was er bij hem in de zaal Dan 't windjen en de zonnestraal: Zoo kwam de slang het venster door En golfde in 't onbewaakt verblijf; Ze glinsterde van git en gloor En glibberde om des keizers lijf: Hij voelde 't, maar hij gaf geen gil, Want ademtogt en bloed stond stil. De slang, als of zij verder zocht, Ontrolt haar wrongen van fluweel, En, slingrend zich in bogt aan bogt, Omkronkelt zij des keizers keel; Maar schuift en woelt nog hooger op, En knoopt zich om zijn grijzen kop. [pagina 24] [p. 24] De keizer, tot zichzelv' gebragt, Ontwaart, verbaasd, een zoet gevoel; De slang bedekt zijne oogen zacht, En lekt ze met een vreemd gewoel; De keizer, die zijn schrik vermant, Slaat eensklaps naar het beest de hand. Maar ijlings kromp het af van 't oog En week, al golvend langs den grond; De keizer beurde 't hoofd omhoog, En zag, o wonder! zag in 't rond! Hij zag de slang, hij zag het licht: De schil viel van zijn blind gezigt. elton. Vorige Volgende