| |
| |
| |
Eerste stukje.
| |
| |
Lenardo en Blandine.
Blandine zag hem en Lenardo zag haar;
Zij zagen verrukt en verteederd elkaar:
Blandine, de schoonste prinsesse der aard',
Lenardo, zoo schoon een meestresse wel waard.
Te land en te water, van ver en nabij,
Kwam rijksgraaf en hertog met prachtig livrij;
Zij bragten gesteenten en paarlen en goud,
En hadden zoo gaarne Blandine getrouwd.
Maar goud en gesteenten en paarlen en pracht,
't Bleef alles Blandine gering en veracht,
En had haar nog nooit als het bloempje verrukt,
Voor haar door den schoonsten der knechten geplukt.
| |
| |
Die schoonste der knechten was vroom van gemoed,
Hoewel niet gesproten uit vorstelijk bloed;
God schiep toch den knecht en den koning uit slijk,
En deugd maakt den laagste den hoogste gelijk!
Toen eens op het landfeest en ver van de stad,
Het schittrende hof om den appelboom zat,
En ieder de vruchten het gretigste nam,
Door schoonen Lenardo geplukt van den stam:
Toen hief de prinsesse, met sneeuwwitte hand,
Een appeltjen op uit haar zilveren mand,
Een appeltje, kleurig en geurig en rond,
En sprak met een tooverzoet lagchenden mond:
‘Zie daar, mijn Lenardo! voor u ook er een:
Wat lekker is groeit niet voor prinsen alleen.
Dit goudgele vruchtje, zoo blozend van koon,
Zij, wensch ik, van binnen u tienmaal zoo schoon.’
En pas was de knaap met de vrucht onder dak,
Of zag dat er (hemel!) een blaadjen in stak,
Een blaadje van zijde, zoo aardig en lief,
En daarop van binnen geschreven een brief:
| |
| |
‘Gij schoonste der knapen van ver en nabij,
Mij liever dan vorsten met prachtig livrij,
En reiner en vromer van hart en gemoed
Dan rijksgraaf en hertog uit koninklijk bloed!
U heb ik verkozen uit al die ik zag;
Voor u klopt mijn boezem bij nacht en bij dag;
Om u kan ik rusten noch duren van smart,
Voor dat gij, beminde! mij klemt aan uw hart.
Vlieg op met het middernachtsuur uit den droom,
Uit slaapkoets en sluimer, en ijl naar den boom,
Den boom, die dit goudkleurig appeltje droeg:
Daar wacht u de liefde: nu weet gij genoeg.’
Dat viel haren dienaar zoo vreemd en zoo zoet,
Zoo zoet en zoo vreemd op het minnend gemoed;
Hij las en herlas en herdacht het geschrift,
Nu angstig, dan zalig en gloeijend van drift.
En toen nu de klokslag des middernachts klonk,
En 't maanlichtje scheen en het starrenlicht blonk,
Toen sprong hij in eens uit den slaap en den droom,
En ijlde naar buiten en zocht er den boom.
| |
| |
En pas zat hij neer aan den boom, dien hij vond,
Of 't ritselt in 't loover en schuift langs den grond,
En eer hij zich keert en ontdekt wat er leeft,
Lag reeds zijn prinses in zijn armen gekleefd.
En eer zij zijn staamlenden groet nog ontvong,
Kust zij hem de woorden al weg van de tong;
En eer zij naar vreezen of weifelen hoort,
Trekt zij aan het sneeuwwitte handje hem voort.
Zij voert hem allengskens door loover en laan:
‘Kom, liefste, kom, schoonste der knapen! stap aan;
Hier is voor de koude geen dak of verdek:
Kom, zoetert, kom meê naar mijn eenzaam vertrek.’
Zij leidt hem door distels en heesters en kruid,
Tot daar zich een heimlijke kelder ontsluit;
Zij troont hem er binnen met lokkenden drang
En wijst hem bij 't lampjen een eenzamen gang. -
Een vreedzame sluijer look ieders gezigt:
Maar 't oog van verraders luikt nimmer zich digt.
Lenardo! Lenardo! wie weet wat u naakt,
Welligt eer de haan weer op morgen ontwaakt.
| |
| |
Van ginder, uit Spanje, heel ver hier van daan,
Kwam brallend en pralend een koningszoon aan,
Met giften en gaven van paarlen en goud,
En was met Blandine zoo gaarne getrouwd.
Hem vonkelden de oogen, hem blaakte de borst,
Doch niets mogt hem baten noch laven zijn dorst;
Hij haakte, hij hoopte reeds maanden aan een,
Doch de een zoo als de ander brak aan en verdween.
Die smaad viel den trotsche zoo zwaar en zoo zuur;
Bij dag noch bij nacht had hij ruste noch duur;
Steeds zon hij op wraak voor den hoon, die hem trof,
En juist dezen nacht in een laan van den hof.
Daar had hij gezien en daar had hij gehoord
Hun kussen, hun kozen van woordje tot woord;
Hij bijt op de tanden en stampt op den grond:
‘Dat meld ik, zoo roept hij, den vader terstond.’
En ijlings, daar komt hij, in 't holst van den nacht;
Hem keerde ten hove geen wapen of wacht:
‘Straks kenne, straks wreke de koning dien hoon;
Geschandvlekt, bezoedeld, onteerd is zijn kroon!
| |
| |
Waak op thans, o koning! 't is meer reeds dan tijd!
Uw dochter, uw luister, uw faam zijt ge kwijt:
Blandine, de kroon van uw vorstlijken echt,
Vergeet zich, o wee! met een eerloozen knecht!’
Dat viel op den vorst als een donderslag neer:
Hij minde zijn eenige dochter zoo zeer;
Hij hield haar veel hooger dan scepter en schat,
Ja, hooger dan koning ter wereld bezat.
Verwoed vloog hij op met ijlhoofdig misbaar:
‘Dat liegt gij, verrader! dat liegt gij voorwaar!
Uw bloed zal het boeten en verwen mijn grond,
Voor 't eerloos verhaal van uw giftigen mond.’ -
‘Hier sta ik, o koning! ten pand van mijn woord:
Waak op en kom meê en aanschouw wat gij hoort:
Mijn bloed moog het boeten en verwen uw grond,
Zoo gij van mijn lippen een logen verstondt.’
Daar ijlde de koning gewapend hem voor;
De giftige slang kroop hem na langs het spoor,
En wees hem door distel en heester en kruid,
Waar 't eenzaam verwulfsel zijn bogen ontsluit.
| |
| |
Hier praalde voordezen een slot van arduin,
Verstoven, na eeuwen, tot gruis en tot puin;
Nog hield slechts de kelder zijn wanden omhoog,
En school zich in distels en dorens voor 't oog.
De toegang daarhenen had leispoor noch pad;
Slechts hij, die er kondschap of gissing van had,
Die vond, als hij zocht en herzocht naar de plek,
Den kelder, den gang en Blandines vertrek.
Nog schemerde 't lampje den keldergang door
En baande den vorst en den valschaard het spoor.
Zij slopen en drongen, gedoken en zacht,
Waar 't flikkren van 't flaauwende lichtje hen bragt.
Maar eensklaps, daar stuit hen een heimlijke deur!
De koning verschoot en verbleekte van kleur.
‘Geef acht nu, o koning! met oor en met oog,
Let op maar en luister en hoor of ik loog.’
En pas hield de grijsaard het oor aan het slot,
Of zweert zich een schriklijke wrake, bij God!
Hij hoort hun gekozel, hun kussen nu klaar,
En 't minnen en vleijen van 't zalige paar.
| |
| |
‘o Lieve, mijn liefste! mint ge ook mij zoo zeer,
Zoo zeer ik u minne, zoo vurig, zoo teer?
Ontzie mij bij dag als uw trotsche prinses,
Maar kus mij des nachts als uw zielsminnares.’ -
‘o Schoone prinsesse, mijn wellust op aard',
Och, of gij zoo arm als gij schoon zijt ook waart!
Geen koning, zoo rijk, zoo gelukkig als ik!...
Nu slaat mij, o jammer! uw liefde met schrik.’ -
‘o Lieve, mijn liefste! laat varen dien waan:
Zie langer mij toch voor geen koningskind aan;
Van al wat er schittert en blinkt om mij heen,
Wil ik slechts Lenardo, Lenardo alleen.’ -
‘o Schoonste der schoonen! hoe ras vliegt uw woord,
Hoe ras ligt (wie weet het!) uw liefde weer voort!
Hoe ras reeds, begoocheld door paarlen en goud,
Wordt gij ligt (wie weet het!) een koning getrouwd!
Wel waait eens de wind en wel stijgt eens het meir,
Maar 't windje wordt stil en het water zakt neer:
De wind en het water is 't vrouwlijk gemoed:
Het stuift en het stilt als de vlaag en de vloed.’ -
| |
| |
‘Laat pralen en pronken met paarlen en goud:
Geen koning ter wereld, die immer mij trouwt!
o Lieve, mijn liefste! bij God, die ons hoort!
U min ik, u hou ik voor eeuwig mijn woord.
De wind en het water: zie daar mijn gemoed:
Wel stilt eens het windje, wel ebt eens de vloed,
Maar eeuwig zijn beiden in aard en natuur,
Zoo blijft ook, zoo eeuwig, mijn liefde van duur.’ -
‘o Schoonste der schoonen! het weegt mij zoo zwaar,
Zoo loodzwaar op 't harte, zoo angstig, zoo naar!
Verscheurd wordt de band en de trouwring verbreekt,
Waarover Gods priester den zegen niet spreekt.
En als eens de koning, o hemel! 't ervaart,
Dan bluscht hij mijn levenslamp uit met zijn zwaard;
Dan velt hij uw vonnis, uw liefde ter straf,
En ruilt gij uw kerker alleen met uw graf.’ -
‘o Liefste! de hemel vernielt niet, zoo wreed,
Zoo teeder een liefde, zoo heilig een eed;
Het oog eens verraders, hoe listig het ziet,
Ontdekt ons geluk, ons genot hier toch niet.
| |
| |
Kom, liefste! kom, beste! kom, staaf ons verbond,
En druk mij den kus onzer trouw op den mond...’
Daar vliegt hij en kust haar en liefkoost en smacht,
Tot dat hij aan zuchten noch zorgen meer dacht.
Toen knarste de koning de tanden van spijt;
De Spanjaard verkleurde, verteerde van nijd.
Zij loerden als doggen, die, dorstig en dol,
De hazen beloeren, verscholen in 't hol.
Maar eensklaps bekroop weer een schrikbeeld van smart
Den siddrenden minnaar het vreesachtig hart,
En 't zalig genot van zijn vlugtigen droom
Bekocht hij met banger en vlijmender schroom.
‘Vaarwel nu, prinsesse! daar kraait reeds de haan:
Reeds kraait hij den ochtend: vaarwel, ik moet gaan.’ -
‘Och, liefste! vertoef nog, vertoef bij uw bruid:
De haan roept den nacht, maar den ochtend niet uit.’ -
‘Zie op dan, prinsesse! de schemer verdwijnt:
Vaarwel nu, vaarwel, eer de dag ons beschijnt.’ -
‘Och, liefste! vertoef nog, waar vlugt gij? waarheen?
Het starlicht beschijnt ons, het starlicht alleen.’ -
| |
| |
‘Hoor toe dan, prinsesse! hoor toe en vaarwel!
Reeds gorgelt de leeuwrik zoo luid en zoo schel.’ -
‘Och, liefste! vertoef toch, vertoef op mijn raad:
De nachtegaal, enkel de nachtegaal slaat.’ -
‘Neen, laat mij, neen, laat mij! daar kraait reeds de haan;
Daar breekt reeds, daar ginder, de dageraad aan;
De leeuwrik begroet reeds den morgen met zang:
Neen, laat mij! mijn hart wordt zoo eng en zoo bang.’ -
‘Och, liefste! vaarwel dan, neen, blijf nog... vaarwel!
o Wee mij! hoe jaagt mij de boezem zoo snel!
Hoe trilt ook uw hartje, zeg, liefste! zoo zeer?
Bemin mij, o hartjen, en morgen nog meer.’ -
‘Slaap wel dan! vaarwel dan!’ Daar ging hij en sloop;
Hij wist niet wat ijzing, wat angst hem bekroop;
Daar rook hij zoo aaklig, zoo doodlijk een damp,
En zag niets dan schimmen bij 't schijnsel der lamp.
‘Sta!’ schreeuwden de beiden en sprongen voor 't licht,
Met slagen en houwen, zoo wis en zoo digt:
‘Daar, booswicht, verliefd op de vorstlijke kroon!
Daar hebt gij uw bruidschat, uw uitzet, uw loon.’ -
| |
| |
‘o Jezus, Maria! ontferming! ik sterf!’
Zoo riep hij en stortte, verschoten van verw,
En lag daar, gekneusd en bebloed en besmet,
En gaf zijnen geest zonder biecht of gebed.
De Spaansche verrader, nog kokend van spijt,
Greep rond in zijn boezem, met grijnzend verwijt:
‘Waar trilt nu dat hartje, zeg, liefste! zoo zeer?
Bemin haar nu, hartjen, en morgen nog meer.’ -
Toen reet hij, wraakgierig, met duivelschen lach,
Dat bloedende hart uit de borst voor den dag:
‘Hoe trilt gij,’ hernam hij, ‘zeg, hartje! zoo zeer?
Bemin haar nu, hartjen, en morgen nog meer.’
Blandine werd langzaam intusschen zoo naar;
Zij sluimerde, en droomde zoo zwart en zoo zwaar
Van rouwfloers en paarlen, zoo bloedig en rood,
Van uitvaart en lijkfeest en grafkuil en dood.
Zij wierp zich te bedde, zoo krank en zoo bang;
Elk uur scheen een dag en de dag scheen zoo lang.
‘o Nacht!’ riep zij, ‘daal toch weer spoedig en kom
En voer in mijn armen mijn wellust weerom.’
| |
| |
Maar als weer de klokslag des middernachts klonk,
En 't maantje zoo hel bij het starrenlicht blonk,
o Wee! hoe verschoot toen, hoe bleek werd haar kleur!
Daar kraakte luidruchtig de heimlijke deur.
Een jonker, in rouwfloers, met krip en met kant,
Had lijksprei en fakkel, gebluscht, in zijn hand,
En droeg een verbroken, een bloedigen ring,
En lei hem stilzwijgend ter neder, en ging.
Toen volgt hem een jonker, in 't purper met kant;
Hij kwam met een beker van goud in zijn hand;
Het deksel geknoopt en gekruisd op den knop,
En boven een koninklijk zegel daarop.
Toen volgt hem een jonker, in 't zilver met kant;
Hij droeg een verzegelden brief in zijn hand,
En lei hem eerbiedig Blandine voor 't oog,
En keerde, stilzwijgend en langzaam, en boog.
En toen nu Blandine met angst en met drift
Haar oogen, verbijsterd, liet rollen in 't schrift,
Toen draaiden de zolder, de wanden in 't rond,
En wierpen in zwijmel haar neer op den grond.
| |
| |
En toen zij, krankzinnig, verwilderd en bleek,
Weer oprees en omgreep en rondzocht en keek,
‘Hopheisa!’ toen sprong zij en zong zij zoo luid:
‘Tralieren, violen! speelt op voor de bruid!
Hopheisa! violen, speelt op voor den dans!
Hoe schittren mijn kleeren van paarlen en glans!
Danst op nu, gij prinsen, met prachtig livrij!
Danst, heeren en dames, van ver en nabij!
Ha! zweeft niet mijn minnaar daar ginds in den drang,
In 't goud en in 't zilver gedost naar zijn rang?
Hoe schoon staat die star op dien schittrenden grond!
Hopheisa! mijnheeren en dames in 't rond!
Komt allen! danst allen de baan op en neer!
Hoe trekt gij, o adel! de neuzen zoo zeer?
Dat is hij, mijn bruigom, in 't zilver en goud:
Ons hebben Gods englen hier boven getrouwd.
Danst op dan en springt en zwiert rond door elkaar.
Wat trekt gij, o adel! de neuzen zoo raar!
Weg, edel gepeupel, zoo stinkend van waan!
Gij steekt hier de lucht met uw hofadem aan.
| |
| |
Schiep God niet den knecht en den koning uit slijk?
Het hart maakt den laagste den hoogste gelijk.
Mijn bruigom is edel van hart en gemoed,
En lacht wat en spot met uw adelijk bloed.
Hopheisa! violen! speelt op voor den dans!
Hoe schittren mijn kleeren van paarlen en glans!
Komt, heeren en dames! strooit loover en kruid!
Tralieren! violen! speelt op voor de bruid.’
Zoo zong zij al voort en zoo sprong zij in 't rond,
Tot dat haar het doodzweet op 't aangezigt stond,
Tot dat zij geen lucht en geen adem meer kreeg,
Maar neerviel voorover, en stil lag en zweeg.
En toen zij nog eenmaal weer opzag en zat,
Toen nam zij den beker, zoo krank en zoo mat,
Toen hield zij hem, bevend en bang, in haar schoot,
En dekte, voorzigtig en langzaam, hem bloot.
Daar zag zij, o jammer! daar vond zij, helaas!
Nog rookend, nog lillend, zijn hart in de vaas,
En barstte toen nokkend en snikkend en luid,
In bloedige tranen zoo bitterlijk uit:
| |
| |
‘Ja, schreit nu, mijne oogen! schreit beiden u blind:
Nu lijkt het volkomen naar water en wind,
Want eeuwig zijn beiden in aard en natuur:
Zoo blijft ook, zoo eeuwig, mijn lijden van duur.’
Toen zonk zij ten laatste, verwilderd al meer,
Met brekende blikken in doodzwijmel neer,
En klemde, gemarteld, geteisterd van smart,
De bloedige vaas aan haar minneziek hart.
‘U volg ik, Lenardo! in leven en dood...
o Wee mij! wat stort op mijn boezem als lood?
Och, wentel dien steen, die zoo zwaar is, op zij'...
O Jezus, Maria! hebt deernis met mij!’
Toen sloot zij haar oogen, toen sloot zij haar mond;
Toen ijlden de boden met handgewring rond,
En gilden, als gold het den val van zijn rijk,
‘Uw dochter, o koning! uw kind is een lijk.’
Dat viel op den vorst als een donderslag neer:
Hij minde zijn eenige dochter zoo zeer;
Hij hield haar veel hooger dan scepter en schat,
Ja, hooger dan koning ter wereld bezat.
| |
| |
En toen nu de Spanjaard verscheen op dien kreet,
Toen brulde de grijze: ‘Zie daar wat gij deedt!
Uw bloed zal het boeten en verwen mijn grond,
Barbaar! voor den raad van uw giftigen mond.
Hun bloed daagt u reeds voor Gods regteistoel op;
Reeds nadert de geesel der weerwraak uw kop...’
Zoo sprak hij en greep toen verwoed zijn geweer
En boorde den Spaanschen verrader ter neer.
‘Lenardo! rampzaalge!.. Blandine! mijn kroon!...
o Hemel! bestem mij naar waarde geen loon...
Laat mij toch, o lieve! zijn roede niet slaan:
Ik ben toch uw vader: klaag mij toch niet aan!’
Zoo weende de koning; zoo rouwde te laat
Hem 't aaklig gevolg dier bedachtlooze daad.
Toen bouwde hij beiden een graf van arduin
En lei hen bij een aan den boom in den tuin.
|
|