| |
VI. Tancred o'er di Kafferoorlog van 1846.
In di geskidenis self het ons net 'n verhaal gegé van di Kafferoorloge, sonder enige anmerkings daarby. Dit het ons expres laat bly ver 'n aparte Bijlage. Di verhaal wat ons gegé het is ver di grootste gedeelte o'ergeneem uit Engelse skrywers; di het natuurlik alles in di beste vou'e gelê. En ons plan was om in di Bijlage an te wys: wat 'n ramp di Kafferoorloge ver ons Koloni was; - hoe koel di Engelse regering hulle daarin gedra het; - wat 'n ongelukkige stelsel dit is om Gouwerneurs weg te roep in di middel van oorloge; - hoe dom dit was om 'n Kaffer-poliis te vorm om Kaffers te bedwing; - hoe onnosel om Traktate met wilde Kaffer-kapteins te sluit en dan daarop te r[e]ken; ens.
Mar dis dinge wat di meeste Afrikaners weet en by verder nadenk self kan insiin. Daarom sal ons liwer ons lesers verplaas in di middel van één van di oorloge, om hulle di ware toedrag van sake beter te leer ken. Ons het ons lesers 'n beskrijwing gegé van di oorlog van 1846, soos ons dit lees in geskidenisse wat Engelse geskrywe het van di Koloni. Laat ons nou nog 'n uittreksel gé van di beskrywing van 'n oog- en oorgetuie van diselfde oorlog. Dan kan di leser self di vergelijking maak, en di gevolgtrekkinge daaruit aflei.
Di uittreksel is geneem uit 'n kleine boeki, getitel: ‘Brieven aan Sir Peregrine Maitland, K.C.B., enz., Gouverneur van de Kolonie de Kaap de Goede Hoop, over den tegenwoordigen Kafferoorlog, door Aug. Jos. Tancred, D.D.’ Di ‘Brieven’ is eers gedruk in di Zuid Afrikaan, en toen naderhand by makaar in 'n boeki gedruk.
Di uittreksels is ordentelik lank. Mar di skrywer kan ni help ni; syn hart het al te lekker gekry toen hy dit gelees het, en hy wil hoop dat dit di hart van elke Afrikaner sal goed doen om dit weer te lees. Sulke kl ine boekiis verslinger so gou en dis tog jammer. Dan, 'n oue spreekwoord sè; ‘an één strooitji kan 'n mens di rigting van di héle storm siin;’ so is dit oek hiir. As ons in di een oorlog goed tuis is, dan sal ons beter o'er al di ander kan oordeel, en 'n beter insig kry in di handelwys van di Engelse regering van di dag af.
Di skrywer is self 'n Engelsman, eindlik 'n Ier van afkoms. Hy het lat[e]r in di Parlement oek gesit, en nimand ontsiin ni. Dis te wens dat ons meer sulke manne hiir gehad het. Di doel van syn ‘Brieven’ gé hy self op: - ‘Mijn doel in het schrijven dezer aanteekeningen was, om de aandacht der menschlievenden te vestigen op de vele rampen welke onder mijne eigene opmerking voorgevallen zijn, en welke niemand alhier ontkennen kan, omdat ze daadzaken zijn, maar welke in Engeland...... jammerlijk verdraaid voorgesteld worden’.....
‘Indien het volk dezer Kolonie verplaatst werd naar het Moederland (Engeland) en een tiende moest verduren van hetgeen men alhier te verduren heeft, zoude het Ministerie zich dadelijk beijveren om spoedig herstel aan te brengen; en deszelfs klagten zouden gehoord worden door het geheele rijk, van de witte rotsen van Dover tot aan de bevende klip van Lands End. Eene onverschrokkene en onafhankelijke drukpers zoude deszelfs lang-verdragen
| |
| |
lijden voorstaan, en het publiek gevoel zoude de slapenden en onverschilligen opwekken tot krachtdadige en heilzame maatregelen. Horatius zegt, dat het klimaat onze geneigdheden niet verandert (coelum non animum mutat); maar voor de eerste maal ben ik geneigd te denken, dat eene Afrikaansche zou invloed gehad heeft op de stoute zonen van Brittanje, hunne krachten verzwakt, en hen herschapen heeft in inlandsche planten op eenen Lybischen grond. Uwe Execellentie moet weten dat zij anders de vreemde gebeurtenissen welke dagelijks rondom hen voorvallen, met zoo veel lauwheid niet konden verdragen. Onlangs plaats gehad hebbende bloedige tooneelen moeten versch in het geheugen uwer Execellentie zijn, tenzij uwe dagen den tijd van nuttigheid door den Psalmdichter (Ps. 90:10) aangeduid, te boven zijn gegaan. Een tiental jaren is nauwelijks vervlogen sedert een schok gevoeld werd door den woesten inval welke de pogingen der Kolonie verlamde en hare sterkte nederwierp. Zonder hulp van het Gouvernement - in Engeland verkeerd voorgesteld - en oprijzende uit de assche veroorzaakt door eenen duivelschen brand, had zij begonnen hare zwakheid af te leggen en nieuwe kracht te verzamelen, toen Kaffer-woestheid dezelve wederom overstroomde en ginds en herwaarts een tooneel van vernieling en ondergang aanrigtte. Het vereischt een bekwamer pen dan de mijne om de verschrikkelijke rampen van ons gevallen land te beschrijven.
‘Het wee trof moeders die hare zuigelingen bevende aan de borst drukten, en maagden die door den roekeloozen barbaar beangstigd, vlugtten met geschreeuw en los hangende haren naar het naaste toevlugtsoord! De grijsaard, door lengte van dagen uitgeput, beweent zijn verslagen jongeling; en weduwe en wees weenen over het verlies van den steun hunner respectieve (betrekkelijke) ouderdommen, zoo vroegtijdig gevallen.
‘Dit is geene overdrijving, Sir, noch staat zulks eenigzins gelijk met de daadzaken. ......Ik ben getuige van alles geweest, hoewel ik geen voorname rol mogt gespeeld hebben. Ik laat dit over aan diegenen, die ongelukkig met weinig moed en beleid onwillig zijn te vechten, maar zich verheugen in demonstratien (vertoonings)....... (Dis 'n steek onder di water).
‘Maar, om tot de zaak terug te keeren. Honderde huisgezinnen zijn zonder woningen en lijden gebrek. De barbaar (kaffer) heeft hun gezaaide en hunne huizen verbrand, en al hun v[e]e weggevoerd, en van vergelijkelijken overvloed zijn zij gedwongen als bedelaars te verschijnen voor een collegie (raad) van onderstand. Voorzeker moet het steenen hart in droefheid smelten bij het verhaal van zoodanige treurtooneelen, welke reeds lang konden zijn voorkomen, en waartegen het Gouvernement herhaaldelijk gewaarschuwd is.............
‘Te midden van al die treurtooneelen zij het mij vergund Uwe Excellentie te vragen, wat er is om ons voor het tegenwoordige of in het toekomende te vertroosten of te bemoedigen? Voorzeker niets uit het voorledene. Wat in dwaasheid begonnen is, en met dwaasheid voortgezet wordt, voorspelt niets gunstigs. Werkeloosheid heeft gedurende de laaste drie maanden (di Briwe is geskrywe van 11 Augus tot 26 September, 1846), onder al de strijdkrachten geheerscht. Voorzigtigheid en voorzorg, bedachtzaamheid en gezond oordeel schijnen geweken te zijn...... De vijand is in het veld, en het land verwoest. Elken dag hooren wij dat honderde stuks vee weggevoerd worden, niettegenstaande al onze versterkingen; terwijl plaatsen waar sterke posten behooren opgerigt te worden, geheel onbeschermd gelaten worden. De magt dezer stad (Grahamstad) wordt dikwijls uitgezonden ter vervolging van den vijand, die gezegd wordt 10 of 20 mijlen verder af te zijn, en daar komende is hij nergens te vinden, als of de looze (listige) kaffer met zijnen buit wachten zoude om zich aan zijne vervolgers in handen te stellen. Sedert den tijd dat de strijdkrachten ongelukkiglijk en dwaaselijk naar des vijands land gevoerd zijn, tot op het tegenwoordig oogenblik, worden onze gemoederen bestormd en ons verstand ontsteld door eene opvolging van rampen. Op een oogenblik aanschou- | |
| |
wen wij den fellen brand....... Op eenen anderen tijd hooren wij van verwoesting en slagting....... Wij hooren nu van een gevallen echtgenoot, en wij zien de weduwe zijn bleek gelaat met hare heete tranen besproeijen - en het gejammer der wees over den ouder is voor onze ooren niets vreemds......
‘Maar, te midden van al ons lijden, en onze verliezen, stilstand van handel, gebrek aan werk, de bovenmatige duurte van levensmiddelen, en ons onvermogen dezelve te bekomen, heeft niets onze harten dieper gewond, dan de inbreuk op, en de schending van onze vrijheden. Ik bedoel de mishandeling onzen burgers aangedaan, en vooral den zoon der arme wed. Smith van Albanie. De taal is te arm aan woorden om mijne verontwaardiging genoegzaam uit te drukken over zulk eene daad. Ik, als Engelschman, protesteer tegen zulke maatregelen. (Dis jammer dat ons ni in staat is om 'n duidelike beskrywing van di gebeurtenis an ons lesers te gé ni. Tancred sê daar verder niks van, en ander Engelse skrywers sal wel oppas dat hulle sulke dade ni opteken ni).
| |
No 2, Grahams-stad, 15, Aug., 1846,
‘Sir! - Niet langer misleid door woorden, laten wij trachten door zaken te spreken. Er zijn zoo vele gewigtige omstandigheden te verhalen, dat ik, op den drempel van mijn verhaal, Uwe Excellentie smeeken moet mij geduldig aan te hooren. Veronderstel voor geen oogenblik, Sir, dat ik voornemens ben blaam te werpen op uw personeel bestuur. Verre zij het van mij. Ik zal pogen de blaam op de regte schouders te leggen.
‘Ik kan Uwe Excellentie niet verder terug voeren dan het begin van het jaar 1842, toen ik in deze Kolonie aanlandde. Sedert dat tijdstip is deze (Oostelike) provincie immer beroerd en in beweging geweest. Haar bloei is dikwijls verijdeld en vertraagd geworden. Verscheidene ongetergde overschrijdingen zijn gedaan op de boeren van alle soorten. De Afrikanen, eenen langen tijd gekweld en getergd door het kwaad hun door de kaffers berokkend, besloten die grieven te herstellen, welke het Gouwernement met minachting behandelde, en waarvan hetzelve met onverschilligheid het oog wendde. Wat was het gedrag van het Gouvernement bij deze gelegenheid? In plaats van de overschrijders te straffen, en vergeldende wraak te nemen, nam hetzelve de partij op van den barbaar, zelfs toen een geduchten tegenstrever, en verwekte misnoegen onder deszelfs getrouwe onderdanen, de beste beveiliging in gevaar, vrienden in den krijg, en in vrede onvermoeid in de verbetering hunner landerijen. (Di skrywer spreek hiir verder o'er di Boere wat di Koloni verlaat het om na Natal, Vrijstaat en Transvaal te trek. In 'n ander deel van ons Geskidenis is angehaal wat hy van hulle sê).
‘Erken, Sir, dat het van het grootste belang is dat gij acht geeft op al hetgeen thans plaats heeft, en ‘zorg draagt dat het gemeenebest (kolonie) geen schade lijdt.’ Tacitus zegt, geloof ik, dat indien men de uiterste kranke deelen van een rijk verwaarloost, de kanker spoedig de hoofddeelen bereiken en ongeneeslijk worden zal.... - Ongelukkig is deze kolonie gedurende vele jaren onder verkeerd bestuur geweest; eenige staatslieden in Engeland beschouwen ons als onkundig en onbeschaafd gelijk de wilden die ons omringen, en hebben geen mindere inzigten dan hunne plannen uit te voeren door de opoffering van ons leven. Het is niets ongewoons dat zoodanige menschen weinig geven omtrent duizend slagtoffers, indien zij maar hun doel bereiken kunnen.
‘Indien dit hunne inzigten jegens de kolonie zijn, is het zeer slechte staatkunde; dezelve kan niet gelukken. De Hemel zal ons wreken. Maar, Sir, wij hebben geene vrienden in Engeland; geen een in het Lagerhuis; geen een in het Hoogerhuis; geen een in den Raad. Er is niemand in Engeland die alhier een groot landergenaar is. Er is geen Joint Stock Maatschappij.... ...Men zegt dat een wolf medelijden betoonde aan Romulus, den stichter van Rome, en hem en zijn broeder laafde. Dit is niet onmogelijk, hoewel zulks fabelachtig schijnt. Ik zou eerder medelijden verwachten van des wolfs bloeddorstigheid dan van diegenen die voorheen het bestier dezer kolonie in
| |
| |
handen hadden, en den onschuldigen en geplunderden kolonist zoo schandelijk verkeerd voorstelden....... Ik heb het verschil van handelwijze aan den kant van Engeland met deze Kolonie en Indiën gezien. Ik zag, dat wij verwaarloosd worden, en ik treurde in stilte. Ik zag, dat zoo wij een land hadden gelijk Agra en Lahore, wij spoedig van onze vrees zouden ontdaan worden: dat er spoedig een einde aan onze verdrukking zoude zijn. Maar er is alhier geen spoorslag tot hebzucht of eerzucht; er is geen Punjab, aan de andere zijde der Amatola....... (En ver partij Engelse is geld alles. Kijk mar di speulletji met di Diamand Velde).
| |
‘No 3, Grahams-stad, 5 September, 1846
‘Sir! - Het wordt thans algemeen erkend, dat de aangelegenheden dezer Kolonie verkeerd bestuurd zijn door eenigen uwer voorgangers, en Uwe Excellentie aanschouwt thans het ongelukkig gevolg hunner onverschilligheid omtrent ons lang geleden lijden. Het is niet in onze magt met veel lof te gewagen van hunne verrigtingen, terwijl zij zich onder ons bevonden. Indien zij slechts vastheid en beradenheid van karakter hadden ten toon gespreid, zoude Uwer Excellenties verblijf onder ons niet zijn te midden van de moeijelijkheden van eenen kamp en het gewoel des oorlogs. Maar, het moest op den eenen of anderen tijd komen, en is gekomen.......
‘Gedurende eenen langen tijd vóór den aanvang van vijandelijkheden, is het Gouvernement herhaaldelijk bekend gemaakt met den staat dezer provincie, en met de talrijke rooverijen door de onderscheidene kafferstammen gepleegd. Hetzelve werd dikwijls gesmeekt maatregelen te nemen ter voorkoming van roof en moord, om de grensbewoners tegen ondergang te beschermen, en den barbaar, afkeerig van arbeid en overgegeven aan luiheid, niet toe te laten rijk, vermogend en geducht te worden door het zweet en de nijverheid (werkzaamheid) der kolonisten. Het narigt werd in den wind geslagen - de smeekingen waren vruchteloos. Het Gouvernement dacht, dat de zaken zoo erg niet waren, als men opgegeven had, noch het gevaar zoo groot als men vreesde. Maar, het zoude ons weinig gescheeld hebben, welke dwaze inzigten hetzelve koesterde, zoo wij niet tot slagtoffers van deszelfs dwaasheid waren gemaakt.
‘Indien Uwe Excellentie slechts de archieven van de Kaapstad wilt nagaan, zult gij zonder moeite vinden hoe vele bijeenkomsten sedert 1842 zijn beroepen, om maatregelen van veiligheid te nemen; hoe vele petitien (versoekskrifte) aan het Gouvernement overgezonden zijn - geene vergroote opgaven noch onbillijke verzoeken bevattende. Daarin zal Uwe Excellentie ook vinden statistieke opgaven van de drie-maandelijksche bijeenkomsten te Fort Beaufort gehouden, inhoudende uitgebreide rooverijen en plunderingen, met goed gevolg op de verschillende boeren gepleegd, en de talrijke gevallen van mislukte aanzoeken om herstel....
‘Zoodanig dan, Sir, was de beroerde en opgewekte staat van zaken in het jaar 1842, en voorzeker had zulk een staat eene genoegzame waarschuwing behooren te zijn voor eenig wijs en verstandig Gouvernement, om dadelijk maatregelen te nemen tegen eene herhaling van eenige toekomstige opgewektheid en algemeene verontrusting. Destijds was de kaffer een geduchte vijand. De provincie was blootgesteld aan dagelijkschen inval. Toen kon de magt der kaffers gemakkelijk vergruisd, de natie onderworpen en onder heilzame beteugeling gebragt zijn. Zulk eene handelwijze zoude hun duurzaam voordeel, en de Kolonie vrede en geluk geschonken hebben. Dit zoude ware menschlievendheid geweest zijn.......
| |
‘No. 4, Grahams-stad, 8 September, 1846.
‘Sir! - De geschiedenis, oude zoowel als hedendaagsche, toont ten duidelijkste aan, dat het onstaatkundig is, wanneer een Gouvernement de grondige klagten zijner onderdanen niet verhoort. Dezelve af te wijzen, wanneer ze billijk zijn, zonder onderzoek of herstel, gelijkt naar razernij. - Het trekt de
| |
| |
liefde des volks af van de overheid welke men tot dus ver geneigd was te eeren, vernielt deszelfs vertrouwen, en eindigt in het schokken van de grondslagen van deszelfs trouw.
‘Wij hebben eene treurige proeve daarvan in deze provincie gehad, vóór Uwer Excellenties aankomst onder ons. Toen de opgewektheid van 1842 bedaarde, en de zaken een rustig aanzien kregen, begon ik toebereidselen te maken tot mijn vertrek uit Grahamstad. Ik kocht drie of vier wagens met een aantal ossen, ten einde mij naar mijne plaats te begeven. Alles was gereed en mijn huis opgegeven, toen een order uitgevaardigd werd om al de wagens in dit distrikt te pressen. De mijne waren onder het getal. Hoe groot moet mijne teleurstelling geweest zijn, al mijne plannen verijdeld te zien, en genoodzaakt te wezen andermaal een toekijker te worden? Wat hoorde ik, bij het doen van onderzoek naar de oorzaak? Een oorlog met de rustelooze en geliefde kaffers, wegens tallooze daden van plunder, en wreede en barbaarsche moorden? Neen! Een oorlog met de Grikwas, wegens onregtvaardigheid, verraad en snoode leugens? Neen! Maar een oorlog met de Afrikaansche Boeren, daar zij het waagden te murmureren en eene snoode en valsche beschuldiging te wederleggen.......
(Di skrywer trek hiir party ver di Boere teen di gedrag van di Engelse. Waar dit tuis hoort in ons geskidenis haal ons dit an).
‘Maar het wordt thans tijd, Sir, uwe aandacht huiswaarts te rigten, waar de troepen vereischt werden om ons leven en eigendom te beschermen, om de onrustbarende magt der kaffers te verzwakken, en om alle voorzorg te gebruiken tegen eenen bedreigden inval. Men zegt dat toen de troepen naar de grenzen gemarcheerd werden, wij gelaten werden onder de bescherming van dat snoode opperhoofd Macomo, die, gelijk men zegt, verantwoordelijk gehouden werd voor onze veiligheid. Waarlijk, Sir, wij leven niet in de zoogenaamde duistere eeuwen, noch is het de eeuw van verdichtselen. Kan zulk een opgaaf waar zijn? Dit is de negentiende eeuw - de eeuw der verlichting van verstand en gemoed, ...... Hier is een staaltje. Eene vreedzame, nijverige en hulpelooze volkplanting wordt (gezegd te zijn) toevertrouwd aan de zorg van eenen wreeden, bloeddorstigen, wraakgierigen, begeerigen, gewetenloozen roover, die bij de eerste gelegenheid, wanneer Harer Majesteits troepen over de grenzen eenig onheil overkomen mogten, zijnen buit overvallen zoude hebben met al de bloeddorstigheid van den wolf en den tijger, en ons zonder genade aan zijne woede zoude hebben opgeofferd. Geheel Kafferland was op dat tijdstip in ernstig beraad of men geenen algemeenen inval in de Kolonie doen zoude.
De opperhoofden waren in de zaal van den oppervorst (de grootste zijner berookte hutten). De vergaderde raadsheeren hadden harten van ijzer, en wreedheid prijkte op hunne schilden. Zij spraken van dood en verwoesting. - Oorlog was hun besluit. Onze bescherm-engel had nog geen bevel ontvangen de plaats te verlaten, en de Voorzienigheid weerde de ramp af, opdat wij uit het verledene eene waarschuwing opzamelen, en voor het toekomende waken mogten. Aan eenig Gouvernement, of aan eenig ander volk behoorde zulk eene les wijsheid geleerd te hebben. Maar, zoodra de opgewektheid bedaarde, weken alle gedachten omtrent toekomstige voorzorg nog eenen kleinen tijd, en de rustelooze Kaffer vervolgde zijn handwerk. Strooperij volgde op strooperij, paarden en vee werden dagelijks uit de Kolonie vervoerd Publieke bijeenkomsten volgden op publieke bijeenkomsten, moorden volgden op moorden, - Hardens, Odendals, Palmers, - petitie volgde op petitie - en geen herstel. Men zeide dat het volk van Bathurst voornemens was in processie naar Grahams-stad op te trekken - een afstand van 30 mijlen - en aldaar, in rouw gekleed, de weduwen der vermoorden en de kinderen der verslagenen aan den Luitenant-Gouverneur voor te stellen, ten einde het Gouvernement uit den slaap te wekken; maar ik weet niet welke verhindering in den weg gekomen is. Ik hoorde nu en dan gesprekken op zekere plaatsen welke mij inderdaad verbaasden. ‘O, de dood van Palmer
| |
| |
verwonderde hen geenszins; hij maakte zich aanstootelijk bij de Kaffers; zij hadden zulks verwacht.’ Goede Hemel! wie hoorde immer zulke taal, bij zulk eene akelige, zulk eene treurige gelegenheid? In al de beschaafde jaarboeken zult gij naauwslijks een voorbeeld vinden van zulke koude onverschilligheid omtrent moord.
‘Dit is, zooveel ik zulks beschrijven kan in eenen brief, bijkans de staat van zaken geweest van 1842 tot dat Uwe Excellentie onder ons aankwaamt...... Veel, ik erken het, kon destijds gedaan zijn om de rampen en weeën te beletten welke ons onlangs getroffen hebben en nog treffen; maar dit moet het onderwerp van mijnen volgenden brief uitmaken.
‘Sedert mijne laatste mededeeling aan uwe Excellentie, zien de zaken er zeer droevig uit; schapen, vee en paarden worden dagelijks in elke rigting door de Kaffers weggevoerd. - Wat doen de 15,000 man thans op de grenzen? En 7,000 paarden? 27,000 in het geheel trekken rantsoenen. De zaken konden naauwlijks erger zijn, indien geen een ter onzer hulpe ware gekomen. Nu kan ik letterlijk zeggen dat de Kaffers mij niets gelaten hebben. Mijne twee paarden zijn weg. Wat verder? Dit kan niemand zeggen. Terwijl ik schrijf, bereikt mij de smartelijke tijding dat een jongeling, de zoon van eenen nijveren en geachten landbouwer in de onmiddelijke omstreken, gisteren avond vermoord is geworden......
| |
‘No. 5, Grahams-stad, 12 September, 1846.
‘Sir! - Een verdrinkende rat, zegt men, zal naar eenen stroohalm grijpen, en zoodanig was het waarlijk met ons gesteld toen uwe Excellentie de Afrikaansche stranden bereikte. Wij zouden naar eenig ding gegrepen hebben, dat eenigen straal van hoop konde aangeboden hebben, of de geringste kans op veiligheid beloafde. Wij achten ons eenigzins gelukkig door uwe aankomst, want instede van naar eenen stroohalm te grijpen, dachten wij, dat wij op het punt stonden vast te klemmen aan eenen ouden eik uit het woud, die vele stormen verduurd had, onder welks takken wij eene veilige beschutting zouden vinden, en onder de schaduw waarvan wij bekomen mogten van den invloed der verzengende en verwelkende zon des tegenspoeds. Maar, helaas! - in het laatste gedeelte was de hoop eene voorbijgaande - eene bedriegelijke. Ten tijde van Uwer Excellenties aankomst alhier in Maart 1844, verkeerde deze geheele Provincie in wanhoop over de aanhoudende aanvallen en herhaalde beroovingen welke zij lijden moest. Men was zat van het smeeken om herstel van grieven en krachtdadiger maatregelen aan den kant van het Gouvernement. Men walgde op het denkbeeld van publieke bijeenkomsten te beroepen.
...‘De officieele stukken, een verslag bevattende van de rooverijen gedurende 1843 aan de overheid gerapporteerd, leveren een verschrikkelijk verhaal van geledene verliezen, van doorgestane moeijelijkheden en kwellingen, van levensgevaar waarin de ongelukkige bewoners dezer Provincie vekeerd hebben. Zij toonen, dat de Boeren gedurig blootgesteld waren aan de assagaai en het geweer van den woesten Kaffer, en dat zij straffeloos beroofd en beschoten kunnen worden, terwijl zij hun vreedzaam handwerk beoefenen, en zich bevinden onder de bescherming van het Britsche Gouvernement. Zij herinnerden den voormaligen Gouverneur eerbiediglijk, dat de wijze man ons raadt ‘wijsheid te leeren - haar niet te verlaten - en zij zal ons bewaren.’ Zij smeekten hem hen te redden, daar hij het hoogste ambt onder ons bekleedde, enz...... Dat smeeken maakte even weinig indruk op hem als water op den rug van een watervogel. Het bereikte hem; ging in door het een, maar even spoedig uit door het ander oor. Hij vestigde op het zelve zijne aandacht niet. Het ging voorbij gelijk de zomerwolk, en de neerslagtige Boeren moesten hunnen betreurenswaardigen en verwaarloosden staat beweenen. Ik moet Uwe Excellentie herinneren, dat ik geenszins verkleur of vergroot. ‘Wanneer de zaak zoo duidelijk is, behoeft men geen getuigenis.’
| |
| |
‘Zoodanig dan was de staat dezer Provincie, toen Uwe Excellentie onder ons aanlandde. Toen uwe aankomst bekend gemaakt werd, maakte ademlooze angstvalligheid zich van ons meester. Wij verlangden de maatregelen te zien en te hooren welke gij nemen zoudt om onze zware rampen weg te ruimen. De eerlijke en nijvere Kaapsche Boer zag uit naar herstel, en de geharde Brit, ontmoedigd door herhaalde beroovingen, verwachtte veiligheid voor leven en eigendom. Betamelijkheid verpligtte ons u tijd te geven om uit te rusten van de vermoeijenissen eener lange reis, en toen die voorbij was, werden wij ongeduldig naar de aanbreking van betere dagen...... Het kon niet vele dagen vereischen Uwe Excellentie bekend te maken met de bijzonderheden van onzen staat, en uwe ondervinding in andere luchtstreken konde u met gemak geleid hebben op den weg der staatkunde, welke gevolgd moest worden in opzigt tot de verradelijke wilden in onze nab jheid. Godsdienst en deugd toonden aan dat de beste wijze om den barbaar tot een gevoel van zedelijke verpligting te brengen, was om hem te onderwerpen en onder heilzame beteugeling te brengen. Zoo lang hij toegelaten werd rond te zwerven, zijne eigene belagchelijke gebruiken na te volgen, en zijne woeste gewoonten te behouden, konde geen mogelijk goed ontstaan, - zoude geene toenadering tot beschaving immer plaats hebben. Wij verwachtten dus te hooren dat Uwe Excellentie besluiten zoudet den Kaffer te onderwerpen, hem aan de Britsche wet ondergeschikt te maken, hem gewoonten van nijverheid in te scherpen, om in zijne eigene behoeften te voorzien, en hem te bezielen met denkbeelden van eerlijkheid, om het goed zijns naasten te eerbiedigen. Dan kan het Christendom ingevoerd worden met tienmaal beter gevolg dan onder het tegenwoordige stelsel het welk nog nooit goed gewerkt heeft, of immer werken zal. De tijd van Uwer Excellentie's aankomst in de Kolonie was de tijd toen dit tot stand kon zijn gebragt zonder
bloedvergieting. Maar die tijd is voor altoos voorbij. Wij spraken tot Uwe Excellentie in eerbiedige maar vaste taal omtrent de maatregelen welke genomen moesten worden. Wij spraken in taal pas door ondervinding opgedaan, en de stoute en geharde geesten van mannen wel waardig. Anderen, zonder ondervinding in de aangelegenheden dezer Provincie, spraken en werden bij voorkeur gehoord. Championen, die tot den mesthoop terug keeren moesten met even veel snelheid als zij uit denzelven gedreven zijn door zekere werking, tot oogenblikkelijk aanzien of gezag, en die dezelfde voorbijgaande duurzaamheid hebben als het blaasje dat door een storm of eene onverwachte regenvlaag in een poel te weeg gebragt wordt. De waarheid alleen zal stand houden en zegevieren, stevige daadzaken zullen voor altoos onwederlegd blijven. De tijd van Uwer Excellenties aankomst was de tijd van verhindering. Ook die is voorbij. Wanneer wij omringd zijn door het gejammer eener lijdende menschheid, of het gekerm der stervenden, of wanneer wij de kreten der zegevierende barbaarschheid vernemen, dan komen wij tot het uiteindelijke besluit, dat de verwaarloozing van de getrouwe voorstellingen des volks de bron is van personeele ellende en openbare wanorde....... (Di skrywer praat gedurig daarvan dat di Engelse regering ni na di koloniste wil luister ni. Hulle is te eiewijs. En dan hoor hulle na moedwillige Engelse ambtenare, wat al di sake ekspres verkeerd voorstel. Dit was altijd di ongeluk van di Engelse regering).
‘Eene groote verpligting werd op Uwe Excellentie gelegd, toen gij de teugels van het bewind in deze Kolonie aanvaarddet. Het was om uit vorige euvels, en de maatregels ter beteugeling daarvan genomen, te onderzoeken, hoe dezelve voor het toekomende uit den weg konden geruimd worden. Het was om bekend te werden met voormalige administratiën, en uit te vorschen waar dezelve gebrekkig waren; om de talrijke rooverijen en moorden te onderzoeken, de oorzaken na te gaan, en eene herhaling daarvan te voorkomen.
‘Eenigen van Uwer Excellenties voorgangers verlieten deze Kolonie met een' zwaren last op hunne schouders. Gouvernementen, zoowel als individuen, zijn verantwoordelijk, en moeten eenmaal rekenschap geven aan de bron van
| |
| |
alle gezag. En ik beweer dat er geene rooverij of moord gepleegd is aan Boer of Engelschman, uit gebrek aan strenge en krachtdadige maatregelen, welke zij de magt hadden te nemen en niet genomen hebben, waarom zij niet verpligt zijn vergoeding te geven zoo veel eigendom betreft - en wat moord betreft, waarvoor zij niet bloed voor bloed zullen moeten geven. God is oneindig regtvaardig, en zijn geheugen feilt niet. Zij zijn tegen de rampen gewaarschuwd, maar bleven doof voor ons geklag. Het bloed der vermoorden, nog versch en rookende, spreekt met de stem des donders, en schreeuwt naar 's hemels vierschaar, om hen op te roepen rekenschap te geven van hun rentmeesterschap; en wanneer zij opgeroepen worden, zullen de geesten der vroegtijdig gevallenen hen met vasten tred vooruitgaan, hunne wakelende en bevende schreden verhaasten, en getuigen zijn van hunne teregtstelling, terwijl hun eigen geweten hun tot aanklager verstrekken zal.
‘Het eerste dat door uwe Excellentie gedaan behoorde te zijn na uwe aankomst was, naar mijn nederig inzien, wakkere maatregelen te nemen om den handel in vuurwapenen en ammunitie tegen te gaan, en den overtreder, wie hij ook zijn mogt, te onderwerpen aan de strengste penaliteiten (straffen) der wet; om allen te straffen die, ten einde geld te verzamelen, zich verstouten zouden den woesten vijand huns lands te wapenen, en de publieke welvaart in gevaar te brengen. (Ja, dit sou goed gewees het. Mar di Engelse is meeste handelaars. As hulle mar kan geld maak, dan traak dit hulle verder niks. Kijk, hoe het hulle later gemaak! Dis ni alleen dat hulle di Diamant Velde van di Vrijstaat afgeneem het om geld te maak ni, mar toen neem hulle nog di kans waar om duisende en duisende geweers an di Kaffers te verkoop, terwyl hulle weet dat di Kaffers di gewere net wil hê om oorlog te maak met di Boere).
‘Het tweede was, fatsoenlijke en wel opgevoede mannen te kiezen, die bekend zijn met het land, en zonder vooroordeel of partijgevoelens geheel Kafferland moesten doorgaan, en door middel van hen een getrouwe opgaaf te bekomen hoe de zaken wezenlijk stonden......
| |
‘No. 6, Grahamsstad, 19 September, 1846.
‘Sir, - Ik verzoek uwe Excellentie eerbiedig acht te geven op den inhoud van dezen brief, daar ik een doel op het oog heb, wanneer ik tot No. 7 kom. Het onderwerp dezes is inderdaad niet zeer belangrijk, als zijnde slechts een droog verhaal van droevige daadzaken.
‘In Maart, 1844, arriveerde uwe Excellentie in de Kaapstad, en in April werd Tzanie, een Tamboekie-wilde, te Grahamsstad teregt gesteld en schuldig bevonden aan den moord van den ongelukkigen Harden Het onderwerp van Kaffer strooperijen werd toen een vervelend verhaal - wij werden toen zoo gewoon aan dezelve. Het lijk van een Fingoe, aan den heer Blakeway behoorende, werd omtrent dezen tijd vermoord gevonden op zijne plaats, en de boeren Clark, Robinson, Botha, Griet, Joubert en Coester werden zoowel van paarden als vee beroofd. Zulk plunderen bij het gros was de dood voor de boeren, en het gebulder hunner klagten werd herhaald bij het Gouvernement, hetzelve waarschuwende voor gevaar, en smeekende om herstel hunner grieven. Gedurende de maanden April, Mei en Juni gingen gruwelijkheden en rooverijen van paarden en vee voort. Misdaad, verstout door goed gevolg, trotseerde gematigdheid en verdraagzaamheid; en de Kaffer kwam dikwijls gewapend binnen de Kolonie, om de zwaar verdiende vruchten der nijverheid weg te voeren. In het achtervolgen van een dezer stroopbenden, met een aantal vee achterhaald, werd de onvermoeide en dappere J.H. de Lange in Juli vermoord, eene weduwe en een hulpeloos gezin nalatende om hunne dagen in rouw te slijten, en de zwakheid van een Gouvernement te betreuren dat verpligt was het leven en de eigendommen van deszelfs onderdanen te beschermen. De distrikten Somerset en Graaff-Reinet waren in gedurige opgewektheid. De plaatsen van Cawood, Gilbert, De Beer, aan de Tarka, en Prinsloo werden door de Kaffers bezocht en geplunderd. Een boer genaamd Frans de Jong
| |
| |
verkocht zijne plaats in wanhoop, daar hij geene kans op veiligheid of waarschijnlijkheid van herstel zag. Op dit tijdstip zag men verscheidene partijen gewapende Kaffers in Neder Albanie, en vele rooverijen vonden plaats. De heeren Cock en Hannay en Majoor O'Reilly gingen de roovers en hunne buit op het spoor. In Augustus werd Luitenant Jarvois door gewapende Kaffers aangevallen, van alles beroofd, en de heer Biddulph en andere boeren werden van hun vee ontbloot. Er werden gedurige invallen in de Koonap, Vischriviir, gedaan en vee weggevoerd. Omtrent dezen tijd werd de heer Keaton aangevallen.
‘De opgewektheid door den dood van De Lange veroorzaakt nam toe, en de verdrukte Kaapsche Boeren kwamen bijeen op de plaats van Gert Els, om hunnen beklagenswaardigen staat te betreuren; om het uitvoerend bewind te smeeken hun lijden te verzachten, en hen uit de klaauwen van den tijger te redden. Gedurende dezen tijd pleegden gewapende Kaffers talrijke rooverijen, en de plaatsen van Ayliff, Golding, Bosch en Fichet, onder anderen, werden bezocht en al het vee weggevoerd. De Luitenant-Gouverneur Hare maakte demonstratien (vertonings) met zijne troepen in het Kafferland, de Kaffers smeekende de moordenaren van De Lange uit te leveren, en hen vragende om 200 stuks vee, welke nimmer geleverd werden, ten voordeele der weduwe; en hij marcheerde toen terug. De Heer zij ons genadig! - 200 stuks vee in plaats van een echtgenoot en vader! - verloren uit gebrek aan vastheid en beradenheid aan den kant van het Gouvernement onder hetwelk hij leefde. Waarom de bedroefde weduwe niet vervoerd naar eene plaats van veiligheid met hare vaderlooze kinderen, en haar een pensioen verleend, daar zij beroofd was van de middelen van onderhoud, en dan het door haar geleden verlies gewroken, volgens het karakter en de eer des lands zoo geschonden en beleedigd? - Diegenen die bekend zijn met den loozen Kaffer, weten zeer wel, dat elk en al deze wreedheden en rooverijen geschiedden met voorkennis en toestemming der respective (betrokkene) opperhoofden, die deelen in den buit. (Dis wat di kapteins di Engelse altyd mé om di bossi geloop het. As navraag gedaan word, dan vertel hulle altyd dat hulle niks daarvan weet ni. En dis so di pure leu'ens).
‘Te midden van al deze beroering kwam Uwe Excellentie op den 12den September 1845 te Grahamstad aan. Adressen werden gepresenteerd. De beklagenswaardige onzekerheid van levensen eigendom werd duidelijk vertoond, en beloften van eenen beteren staat van zaken werden gedaan, en in het laatste gedeelte van het antwoord op het adres wordt Uwe Excellentie voorgesteld als gezegd te hebben, ‘maar tegelijkertijd niet af te wijken van de billijke behandeling aan onbeschaafde naburen verschuldigd.’ Goed, niets kon beter zijn. Indien onze zaak in een Hof van Bilijkheid moet worden beslist, zouden wij niet lang te klagen hebben over de vele onregtvaardigheden en rooverijen aan ons gepleegd. Maar wat moest er van de billijke behandeling aan ons verschuldigd worden? O, geen schaduw van eenig denkbeeld zelfs werd daaromtrent uitgedrukt. Wij moeten nog worstelen tegen den stroom zoo goed wij kunnen. Ik zoude hier gaarne willen verpoozen en over billijkheid uitwijden, maar omstandigheden nopen mij voort te gaan. Er verliep weinig tijds voordat Stockenstrom-traktaten afgeschaft en nieuwe traktaten, als een verdere proef gemaakt werden. De omtrek van Fort Beaufort was wanhopend. Een adres werd ook aldaar gepresenteerd, en beloften in antwoord gedaan. De wilde opperhoofden hadden een mondgesprek met Uwe Excellentie, en Sandili, door zijnen hoofdraadsheer, zeide: ‘dat hij niet vechten wilde, omdat hij geene magt had.’ Uwe Excellentie, geloof ik, beschonk elk hunner met £100, ten einde hen voor het toekomende goed te maken. Ik wensch dat de eene of andere edele ziel, na al mijne verliezen, mij ook op zulke voorwaarden een pensioen wilde geven, en ik zoude niet alleen beloven goed te zijn, maar ook woord houden. Ik denk inderdaad (want ik moet mijne kieschheid voor mijne goede voorne- | |
| |
mens niet doen zwichten), dat ik een veel verdienstelijker voorwerp van de gunst des
Gouvernements zoude zijn. Helaas, Sir! gij kendet den kaffer destijds zeer weinig, toen gij besloot hem een pensioen te geven, en gij zijt misschien te verschoonen. Maar nu hebt gij gelegenheid gehad om zijn karakter ontwikkeld te zien, en moet gedachtig zijn aan de groote verantwoordelijkheid welke voor God en mensch op uwe schouders gelegd is. Vergun mij Uwe Excellentie te verzoeken terug te zien op de rooverijen sedert den tijd van Uwer Excellentie's aankomst in Maart tot op het einde van September gepleegd. Het is niet zeer bemoedigend. Neen, Sir, het is hartverscheurend. Wie ook Uwe Excellentie raadde nieuwe traktaten te maken, of wilden pensioenen te geven, waren, òf geheel onbekend met hun karakter, òf geene vrienden der Kolonie. Gij verschaftet hun zonder opzet een werktuig van vernieling, dat eenmaal tegen u zelf zoude worden aangevoerd.
‘Een militaire post werd te Victoria opgerigt, welke gedurende eenen korten tijd het gevolg scheen te hebben om plunder tegen te gaan. Maar met het jaar 1845 begonnen rooverijen, en de eerste diefstal onder de nieuwe traktaten waren de paarden van den heer Biddulph, welke nagespoord werden in de kraal van het opperhoofd Pato, en ter verhaling waarvan de soldaten van Fort Peddie uittrokken. In Februari werden Luitenant O'Reilly en de heer Young, Majoor Lamont en de heer Bain aangevallen, nabij Fort Beaufort, en de twee eersten beroofd, door gewapende kaffers, van al hetgeen zij bezaten. Een Fingoe werd nabij Committees Drift dood gevonden, met zijn hoofd op eene verschrikkelijke wijze verbrijzeld.
‘.........Omtrent den 6den Maart, 1845, werden verscheidene rooverijen gepleegd op de grensboeren, en paarden gestolen van de heeren Norton en Bowker. Het reizen, behalve door gewapende partijen, werd hoogst gevaarlijk, en een wagen, de vrouw van den zendeling Shaw vervoerende, werd nabij Fraser's kamp door gewapende kaffers aangevallen en uitgeplunderd. De volgende diefstal was aan mij zelf. Ik ben genoodzaakt het woord plunder en roof zoo dikwijls te bezigen, dat het niet zeer ongepast zoude zijn indien deze brief de plunder-brief genoemd werd....... (Di skrywer gaat dan nog vort om te vertel wat di Boere moes ly van di kaffers, en eindig di briif aldus: -)
‘.........Treurigheid en verwoesting bedekken thans het land; der menschen geesten zijn ter neer geslagen - hunne harten walgen - en rooverijen duren immer voort; er is nog geen stipje in ons voordeel, en, gelijk ik in mijnen eersten brief zeide, wat in dwaasheid begonnen en in dwaasheid voortgezet wordt, kan niets goeds voorspellen.
‘Vele zijn de gevaren welke ons omringen, en groot is het lijden dat wij te verduren hebben. De ploegtijd is bijkans voorbij; er is bij vergelijking niets gedaan; geene ossen konden bekomen worden. Het is der wereld verteld geworden dat het Gouvernement de Boeren met zaad voorzien heeft. Dit is ten deele waar. Eeuigen zijn alleen met eenig zaadhaver voorzien geworden; maar hunne ossen die zij bij elkander geraapt en gekocht hebben, nadat de vijand al hunne bezittingen gestolen en verbrand had, zijn ten tweeden male tot Gouvernements transportdienst geprest, en toen er alhier bij eenen Commissariaatsofficier aanzoek gedaan werd om te vernemen hoe zij handelen moesten, kregen zij het gevoelkwetsend antwoord, ‘dat zij bij hunne geweren in het veld behoorden te zijn.’ Is dit niet erger dan bespotting, Sir? Is het geene wreedheid, noch Turksch, noch Russisch? Ik ken het land niet dat zulk een telg heeft gebaard. Er schijnen onlangs eenige geheime bestanddeelen vermengd te zijn in den poel der Hel, de verpestende damp waarvan dit ongelukkig land bereikt, en velen met bedriegelijke beelden en akelige verblindheid bezield heeft......
| |
‘No. 7, Grahamstad, 23 September, 1846.
‘Sir! - Te midden van het schenden der nieuwe traktaten, het mislukken van nieuwe proeven, - te midden van vele en talrijke Kaffer-strooperijen,
| |
| |
groote opgewektheid en de verschrikkelijke onzekerheid van leven en eigendom, arriveerde uwe Excellentie andermaal op de grenzen in Mei 1845. De Kolonie wanhoopte aan hare veiligheid, Kafferland had een krijgszuchtig voorkomen, en een inval werd door de wilde opperhoofden beraamd.
‘Niettemin werden de Britsche troepen over de grenzen gemarcheerd om eenen wilden volksstam, Grikwas genaamd, te helpen tegen de nijvere en verdrukte boeren, en wij werden andermaal gelaten onder de bescherming van onzen getrouwen en veel geliefden Neef en Bondgenoot, den barbaar Macomo, die, ronddwalende gelijk de wolf en de tijger, met de leus van Ravensworth, ‘Maneo tempus’ (‘ek wag net op di eerste kans,’) slechts zag naar eene gelegenheid om zijn buit met meedoogenlooze klauwen aan te vallen. (Di skrywer wy hiir uit o'er di skreeuende onregvêrdigheid van di oorlog teen onskuldige boere, terwijl di Kaffers hiir vrygelaat word om te steel en te moor net soos hulle wil. Waar dit te pas kom sal ons anhaal wat hy van di oorlog sê).
‘Uwe Excellentie zult in het oog gelieven te houden dat ik in mijn haastig verhaal het geheel bedrag der rooverijen niet invoeren kon, maar slechts eenige opvallende daadzaken, als referten tot vele anderen omtrent denzelfden tijd gepleegd.
‘Op den 12den Juni 1845 werd de broeder van den vermoorden De Lange beroofd van zijn vee nabij Vischrivier, en de Kaffers, gewapend en talrijk, daagden den eigenaar die hen vervolgde uit voorwaarts te komen, dat zij ook hem ombrengen konden op het altaar van roof. Hier was dus weder een grove schending der nieuwe traktaten van de Montagu proef No. 2. De wilde opperhoofden hebben of hebben de magt niet hunne andere wilden te beteugelen; - en zoo zij die hebben, waarom hen dan niet verpligt de traktaten na te komen? Zoo zij dezelve niet hebben, waarom traktaten met hen gesloten? Zij hebben de magt, Sir, maar dezelve nooit uitgeoefend, waar plunder het doel was, en zullen dit nimmer doen, zoo lang zij vrij blijven, en zoo lang er in hun binnenste de begeerte naar het vee van den nijveren kolonist bestaat, en deze begeerte zal hen bijblijven, tot dat zij aan de Britsche wetten onderworpen worden.
‘Vergun mij Uwer Excellentie's aandacht te vestigen op eene zinsnede in den brief van den Edelen John Montagu, dd. 2 October, 1844. ‘De ondervinding heeft ongelukkig geleerd hoe weinig aan deze voorwaarden is beantwoord, en hoe vele tallooze daden van en geweld roof gedurig op de Kolonie zijn gepleegd, onder den dekmantel van vriendschapstraktaten. Tegelijkertijd heeft Zijne Excellentie geene hoop dat deze of eenige andere traktaten van nut zullen zijn, tenzij de opperhoofden of hoofden van kralen besluiten getrouw en eerlijk jegens het Britsche Gouvernement te handelen.’ Vergun mij nu een ieder die bekend is met het Kafferkarakter, te vragen, wanneer het laatste gedeelte dier zinsnede in werking zal gebracht worden? De Edele Secretaris zegt vervolgens: ‘Door den aard des lands, de ligging der kralen in betrekking tot elkanderen, en de onmogelijkheid dat iets in een kraal omgaan kan, zonder door het hoofd derzelve gezien of gehoord te worden, is Zijne Excellentie volkomen overtuigd dat de Kaffer-hoofden ten minste tijdelijke toestemmers moeten zijn tot de rooverijen welke gepleegd worden, om niet te spreken van andere kanalen van onderrigt welke deze daadzaken bevestigen.’
‘Dus schrijft de Edele John Montagu......... Zie, Sir, op de talrijke en onrustbarende verliezen gerapporteerd in de couranten van 19 Juni, en gij moet voorzeker overtuigd zijn dat de Kaffers ons bespotteden. Dit alles gebeurde terwijl Uwe Excellentie op 1 Juni op de grenzen waart in het kamp van Touwfontein, Noordelijke Grenzen...... (Hier noem hy weer 'n menigte gevalle van moord en diefstal, en eindig aldus: -)
‘.........Omtrent dezen tijd verliet Uwe Excellentie de onmiddelijke grenzen. Naarmate Uwe Excellentie voortging, werden petitien, vol verdriet en wanhoop, aan u gepresenteerd; antwoorden, beloften behelzende, werden
| |
| |
gegeven; en op 23 Juli landde Uwe Excellentie in de Simonsbaai, en hier werden wij gelaten om tegen den stroom van tegenspoed te worstelen, en onzen staat te beweenen met vruchteloos verdriet.........
| |
‘No. 8. Grahamstad, 26 September 1846.
‘Sir - Ik gevoel mij geneigd voort te gaan met het droevig verhaal van rampen tot het einde van het jaar 1845, ten einde Uwe Excellentie de vreesselijke onzekerheid der Kolonie te toonen...... Maar waarlijk, Sir, toen ik kennis kreeg aan de Generale Orders ter afdanking van de geheele Burgermagt, had ik groote lust mijn verhaal af te breken, en in den naam van gezond verstand te vragen, wat verder? Ik verlang geenszins een boodschapper van onheil te zijn, maar ik kan mijne oogen niet sluiten voor de schrikwekkende onzekerheid waarin wij geplaatst zijn. Ik wenschte dat ik mij onder het goede volk in de Kaapstad bevond, daar ik vermeen dat het mij alsdan beter dan hier gaan zoude. Maar daar ik ongelukig hier ben, kan ik geen stille aanschouwer van voorvallende gebeurtenissen zijn. Ik kan den verschrikkelijken angst niet vergeten waarin een ieder zich bevond, en onzen beschermden staat, toen de noodschoten van onze vestingen gedaan werden; - toen wij allen in het holle van den nacht den aanval te gemoet zagen van barbaarsche horden, zich toeleggende op helschen moord. Ik herinner mij den schrik en angst des zwakken ouderdoms, - der teêre jeugd, - en ik kon slechts flauwelijk den doodsangst beschrijven van de zwakke moeder, die met loshangende kleederen, en het onschuldig wichtje aan de borst gedrukt, ginds en derwaarts een schuilplaats zocht......
‘Ik heb de koortsachtige angstvalligheid en den heftigen polsslag welke de geheele Kolonie eenige maanden lang beroerde bevende gadegeslagen. Ik heb van dag tot dag reikhalzend uitgezien naar eenen beteren staat van zaken, en ik aanschouw met smart maatregelen welke elkander spoedig opvolgen, en bijkans op al onze handelingen het zegel van onvermogen drukken. Ik heb de Kaapsche Boeren, die uit hunne woningen opgeroepen werden om als onze vrienden en de beveiligers der grenzen werkzaam te zijn, zien mishandelen, en onze verraderlijke vijanden, gelijk het wilde opperhoofd Umkye, met zijn gevolg en anderen, zien troetelen en liefkozen, strelen en bemoedigen. (De kommandant Linde zal in de Kaapstad de behandeling kunnen ophelderen welke hij en zijne manschappen van den Kwartiermeester Generaal hebben ondervonden.)...... Bijkans al hetgeen tot hiertoe gedaan is, gelijkt naar de beweging van den Franschen koning, die de hoogte op marcheerde met 20,000 man, en toen weder af marcheerde.
‘Ik wil uwer Excellentie's aandacht thans vestigen op het eerste geval van belang dat plaats had na uw vertrek uit deze provincie. Ik bedoel de bijeenkomst der Kaapsche boeren op 9 Augustus, 1845, toen eene memorie opgesteld werd, het vreeselijk lot bekend stellende hetwelk de provincie bedreigde, en waarop ik hierna zinspelen zal. Het is die memorie, geteekend door 100 bekwame en fatsoenlijke mannen, welke zooveel discussie in den Wetgevenden Raad teweeg bragt, toen de daarin bekend gestelde daadzaken met zooveel minachting behandeld werden. Niemand kan de aanspraken, de resolutien der bijeenkomst, en die memorie lezen, zonder voor eigen veiligheid te sidderen. - Alles daarin vervat is ongelukkig bewaarheid; velen der toen aanwezigen zijn sedert gedood; en bijkans allen van hunne bezittingen beroofd. Maar de tijd om deze bijzonderheden meer van nabij te beschouwen, is nog niet daar... Er was gelegenheid om onverschrokken te handelen; de dag was aangebroken om onvermogen en verkeerd opgevatte verdraagzaamheid door krachtdadigheid te doen vervangen. Verscheidene diefstallen werden omtrent dezen tijd gepleegd. Ik zal eenigen melden. (Hy noem 'n menigte gevalle op).
‘...Wij komen nu zeer na aan de beruchtvolle laag van den Edelen Secretaris. Eene requisitie werd geteekend om verlof tot het houden eener
| |
| |
bijeenkomst door een ligchaam menschen, Engelschen en Kaapsche boeren, of zoo gij hen ook noemen wilt, maar voor wier rijkdom, fatsoenlijkheid, en verstand ik u borg sta. Ik ken verscheidene hunner - velen even verstandig, en elk hunner ondervindingrijker dan de telescopische Secretaris der Kaapstad. Herinner u, Sir, dat ik niet bij vergrooting spreek. Wel, de requisitie werd geteekend voor de bijeenkomst, en met uwer Excellentie's verlof zal ik alhier een afschrift daarvan laten volgen:-
‘De ondergeteekende requisitionisten vragen uwe Edelheid eerbiedig om verlof tot het houden eener publieke bijeenkomst in de nabijheid der Kaga, in het district Somerset, ten einde in overweging te nemen den tegenwoordigen onrustbarenden staat der grensboeren, door de toenemende stoutheid der Kafferhorden, den onbeteugelden voortgang hunner strooperijen, en het gevoel van onzekerheid waarin de ingezetenen leven door dagelijksche vrees voor een anderen inval dezer bloeddorstige wilden.’ Geteekend door 53 respectable, rijke en verstandige mannen. Verlof werd door den Luitenant-Gouverneur op 25 Augustus gegeven om de bijeenkomst te houden op 5 September te Gideon's Hoek, eene voorspellende plaats, indien gij den naam in aanmerking neemt. Indien het zwaard des Heeren hen op dien dag had gesterkt, en zij Gideon's mannen geweest waren, zouden de zaken er thans beter uitzien. Ik twijfel niet, Sir, of Zijne Edelheid heeft u bekend gemaakt met het doel der te houden bijeenkomst; zoo niet, hoe zeer is hij dan niet te laken? In alle gevallen is hetzelve in de nieuwsbladen verschenen, en zeker in tijds genoeg om de Kaapstad vóór 7 September te bereiken, en den Gouvernements Secretaris den uitslag te doen afwachten. Maar neen, geen uitstel. De aanspraak was gespannen, gereed om uit te barsten, en ik geloof dat het antwoord op de ongerustheid van zijnen inwendigen waarschuwer was: Toet! op mijn eer, die boerenbijeenkomsten zijn vol vertoon, vergroote en overdreven opgaven! Ik word genoopt deze zaak dadelijk op te vatten, en nog meer om regtstreeks de geeselroede te bezigen. Maar God verhoede dat ik eene goede zaak zoude bederven door mijne onvoorzigtigheid. De aard der zaak vordert ernstigheid, en ik zal mij intoomen. Was er geene genoegzame reden, Sir, om de boeren te regtvaardigen,
sterke, maar niet overdreven petitien aan den Wetgevenden Raad in te dienen? (Dan gaat hy an om 'n onnoemelike getal van diefstalle en moorde op te som.)
‘Hier eindigt mijn verhaal van het jaar 1845. Ik ben verblijd over het einde. Welk eene schilderij ter overweging, Sir! Ik hoop dat dezelve noch overdreven noch vergroot bevonden zal worden. Ik verwijs uwe Excellentie naar de archieven des lands. Daar zijn de daadzaken!...... Dit is het droevig verhaal van een gedeelte van het lijden, het nadeel en de verdrukkingen der Kolonisten, die, zoo zij met niets anders te worstelen hadden dan de hagchelijkheden der tijden, hun moeitevol leven, de herhaaldelijke en aanhoudende droogten in dit gedeelte der wereld (de hemel weet het) genoegzaam zouden zijn om den sterksten te doen beven op het uitzigt van zulk een leven.
‘Terwijl ik zulk eene zee van misdaden doorwaadde, werden mijne gevoelens opgeruid, en zoo ik de moeielijkheden had voorzien om uwe Excellentie slechts van het jaar 1842, tot waar ik afgebroken ben, tot leidsman te dienen, zoude ik zulks nooit ondernomen hebben. Het doet mijn bloed in de aderen stelpen, en de veelvuldigheid der misdaden welke onder mijne opmerking kwamen, is genoegzaam om de zachtere gevoelens van den mensch te verstompen, en om in eene zekere mate dien schrik en angst uit den weg te ruimen welke alle goede menschen voor zulke afschuwelijke daden behooren te hebben’......
Di twéde deel van Tancred syn briwe het di skrywer van ons geskidenis ni kan kry ni. Mar dis oek al genoeg. Uit wat ons angehaal het kan 'n mens duidelik siin:-
1. | Hoe dwaas dit was van di Engelse Regering om ni by tyds na di Boere
|
| |
| |
| te luister as di Boere ver hulle waarskou dat di Kaffers wil oorlog maak. Né, dan wil hulle altyd beter weet. En wi ken nou di Kaffers beter as di Boere wat so veul jare met hulle omgegaan het? En dan wag hulle tot di Kaffers eers 'n menigte vé gesteel en 'n heel party Boere vermoor het, en dan sal hulle eers - en oek nog éwe tydsgenoeg - begin werk te maak van di saak. En di arme Boere is di lydende party. |
2. | Hoe dom dit was van di Engelse Gouwerneurs om elke maal weer traktate te sluit met barbare wat dit ni eens kan ondertéken ni, en wat dan net van di kans gebruik maak om van nuuts af te steel en te moor. 'n Esel stoot hom ni twémaal an een steen ni, sé di spreekwoord; mar an di steen het di Engelse Regering hulle meer as twémaal gestoot. En di arme Boere is di lydende party. |
3. | Wat 'n verkeerde stelsel dit is om Gouwerneurs so mar weg te roep in di middel van 'n oorlog, so dat hulle alles in di steek moet laat; en dan kom hiir 'n wild vreemde Gouwerneur, wat di land en di Kaffers ni ken ni, en di skiet weer bok op bok. En di arme Boere is di lydende party. |
4. | Hoe onregvêrdig dit is om di Kaffers di Boere hulle vé te laat steel, hulle huise te laat afbrand, ens., en dan ni di Kaffers, as hulle vrede sluit, so veul boete te laat betaal (en di Kaffers kon dit betaal an vé), dat hulle di Boert kon skadeloos stel ni. So dat di arme Boere mar di lydende party gebly hee. |
|
|