‘Toen de opgewektheid van 1842 bedaarde, en de zaken een rustig aanzien kregen, begon ik toebereidselen te maken tot mijn vertrek uit Grahamstad. Ik kocht drie of vier wagens, met een aantal ossen, ten einde mij naar mijne plaats te begeven. Alles was gereed, en mijn huis opgegeven, toen een order uitgevaardigd werd om al de wagens in dit distrikt te pressen. De mijne waren onder het getal. Hoe groot moet mijne teleurstelling geweest zijn, al mijne plannen verijdeld te zien, en genoodzaakt te wezen andermaal een toekijker te worden? Wat hoorde ik, bij het doen van onderzoek naar de oorzaak? Een oorlog met de rustelooze en geliefde Kaffers, wegens tallooze daden van plunder, wreede en barbaarsche moorden? Neen! Een oorlog met de Grikwas, wegens onregtvaardigheid, verraad en snoode leugens? Neen! Maar een oorlog met de Afrikaansche Boeren, daar zij het waagden te murmereren en eene snoode en valsche beschuldiging te wederleggen. Deze Afrikaansche Boeren, zichzelven ontslagen wanende van Britsch gezag, door zich over de grenzen der Kolonie te begeven, hadden geen ander voornemen dan zich te ontslaan van kwellingen en verdrukkingen gelijk het verledene, en meenden, dat zij buiten het bereik onzer wetten waren. Zij handelden niet kwaadaardiglijk, noch denk ik dat men het, met zulke oogmerken, disloyaliteit (ontrouheid an di regering) noemen kan. Volgens het gemeen regt kan men geen schuld bewijzen, tenzij het misdadig opzet worde bewezen. Toen de Koning van Holland de Kaap de Goede Hoop aan Engeland overmaakte, ontstond ook de vraag, Sir, of hij het regt had zijne onderdanen, gezamenlijk met het grondgebied, zonder hunne toestemming aan eenen anderen over te geven? Indien de personen, het overgemaakt land bewonende, toestemden te blijven, en Britsch gezag erkenden, dan is de zaak afgedaan: maar, indien velen hunner liever wegtrokken, en een ander land zochten, was het dan in de magt van Engeland hen te vervolgen en als onderdanen op te eischen? Vele
Hollandsche Boeren verlieten de Kolonie en vestigden zich in het land der Boschjesmans. Eenigen beweren, dat de eerste volkplantelingen het gebied des lands van het opperhoofd der Boschjesmans hebben afgekocht. De Boeren die later aldaar kwamen, pachtten zekere deelen van het Grikwa opperhoofd, toen klaarblijkelijk in het bezit van een gedeelte van dat land, en die de Boschjesmans uit hunne woning verdreef, de ongehoordste wreedheden aan hen pleegde en hen de zwaarste ontberingen deed ondergaan. Eenigen tijd daarna ontstond er twist tusschen hen (de Boeren en Grikwas), en de dwingeland Kok slaagde in zijne loosheid (listigheid) een bondgenoot te worden, en eischte bescherming van ons Gouvernement tegen menschen, die hij dacht onvergenoegd te zijn met de Engelsche regering. De proklamatie van 7 September 1842 erkent dien beruchten wilde als opperhoofd van een land niet aan hem behoorende, en regeerder over de Hollandsche Emigranten, die ik niet aarzel Christenen en beschaafd te noemen; want, indien (volgens zekeren man die zich dien vreeselijken last, de zorg van zielen, aanmatigde) ‘het gros der Kaffernaties belijders van het Christendom, en even bekwaam zijn om gedoopt te worden al het groote gros van het volk in Engeland,’ hoeveel voortreffelijker moeten de Kaapsche boeren dan niet zijn boven het Kaffer- of Engelsch gros, want zij zijn toch, in algemeene bewoordingen, geloovigen - zedelijke, goedaardige, eerlijke en gastvrije menschen.
‘Zij die het land, vóór de uitvaardiging der proklamatie, in dat grondgebied bezaten, erkenden ons regt van bemoeienis niet. In hoe ver wij het