Over spiegeltjes en kraaltjes. Identiteitsversterkende jeugd-'verhaaltjes'
(1993)–Lucia Berkenveld, Satya Jadoenandansing, Varina Tjon-A-Ten– Auteursrechtelijk beschermdJeugd- en jongerenliteratuur3.1 InleidingHoewel de literatuur voor de jeugd een klein, maar belangrijk, onderdeel van de Surinaamse literatuur is, wordt het vaak buiten beschouwing gelaten in boeken en artikelen die een overzicht geven over de Surinaamse literatuur.Ga naar eindnoot(10)
Als kinderen verhalen lezen of horen, staan ze open voor de gegeven informatie over de sociale en maatschappelijke context. Boeken zijn symbolische produkten die de lezers aanmoedigen om de wereld op een bepaalde manier te bekijken. Ze helpen kinderen aangrijpingspunten te vinden om zich ‘lezender’-wijs via informele communicatie te ontwikkelen tot mensen met een bepaalde ideologische visie c.q. maatschappij-opvatting. | |
[pagina 11]
| |
Vóór de staatkundige onafhankelijkheid van Suriname in 1975 waren er weinig kinderboekenGa naar eindnoot(11) waarin Surinaamse kinderen zichzelf en hun eigen omgeving konden herkennen. Tot ongeveer 1970 konden Surinaamse kinderen alleen boeken lezen die voor ‘witte’ Nederlandse kinderen bestemd waren. De meeste boeken, waarvan sommige zich in Suriname afspeelden, gingen over ‘keurige’ kinderen in Nederland. Surinaamse kinderen kregen verhalen voorgeschoteld vanuit het perspectief van witte mensen. Voor de allerkleinsten was bijvoorbeeld de serie van ‘De drie biggetjes’; voor de oudere jeugd waren series, zoals ‘Arendsoog’, ‘Kameleon’ en ‘Biggles’, In Suriname waren bij meisjes vooral de Witte Raven pockets, bijvoorbeeld uit de Caro en Tamara serie, populair. | |
Boeken van Nederlandse auteursVóór 1978 is het aantal jeugd- en jongerenboeken voor Surinaamse kinderen gering. Het gaat om incidentele uitgaven en bijdragen in kranten en tijdschriften van Nederlanders. In dit verband kunnen C. Butner, C. de Jong, G. van Heerde, P.M. Legène, M. Maynard-Fillerup, C. van Schaik en A. de Vries als auteurs genoemd worden.
De verhalen in deze, vaak spannende, boeken zijn, hoewel ze zich in Suriname afspelen, vooral bestemd voor de Nederlandse jeugd. Er is veel uitleg over de geschiedenis en natuur van Suriname. De hoofdpersoon, praktisch altijd wit, zelfbewust en ondernemend, werd veelal bijgestaan door een zwarte (tussen)persoon. Deze vrij passieve en afhankelijke figuur fungeerde als brug tussen de eigen en de westerse cultuur, en had de taak allerlei zaken uit te leggen. Hoe eet je een awara (een Surinaamse vrucht)? Waar leggen hagedissen hun eieren? Waarom heten die bomen koffiemama? Ook het taalgebruik in de vorm van opmerkingen, zoals ‘van boven lijkt het oerwoud op boerenkool’ (‘Naar de Oelemarie’, Butner 1957, p. 52) doen enigszins vreemd aan, omdat Surinaamse kinderen, zeker in die periode, de gemaakte associatie niet begrijpen. Zij wisten immers niet wat boerenkool was. Hoewel de boeken sfeervolle beschrijvingen geven van Suriname, zoals het er in die tijd uitzag, kunnen Surinaamse kinderen de eigen leef- en ervaringswereld nauwelijks herkennen. Komt hun ervaringswereld wel aan bod, dan is dit beschreven vanuit het perspectief en de waarnemin- | |
[pagina 12]
| |
gen van de witte ‘gast’. De in de boeken aangeslagen toon is betuttelend en bevoogdend. De normen en waarden van de koloniale machthebbers voeren de boventoon. Wellicht speelt de tijdgeest een belangrijke rol hierin. Suriname was toentertijd immers nog een kolonie waar Nederland het voor het zeggen had.
Ter illustratie van de beschrijving van Suriname twee fragmenten uit ‘De vreemde vogel’ (p. 127, 1969; Caro en Tamara serie) van C. Butner: ‘De trein reed nu langs de Waterkant, terwijl de locomotief nu en dan doordringende gillen liet horen [...]’. Boeken die een superieur verhullende sfeer ademen, zijn die waarin het geloof en het leven van de Surinamers centraal staan. Vanuit een eenzijdig en eurocentrisch perspectief schreef Anne de Vries een aantal boeken, onder andere ‘Dagoe, de kleine bosneger’. Dagoe is een 12-jarige Marron, die met zijn moeder en zusje Ping Ping in Maripa kondre woont. Hij brengt de dagen door met dansen, jagen, vissen, eten, spelen en naar school gaan. Op zekere dag redt hij, ondanks de waarschuwingen van zijn vriendjes, een Indiaanse baby die in losgeraakt bootje alleen op het water drijft. Na een bijeenkomst van alle dorpsgenoten in het dorpshuis wordt Dagoe verbannen uit zijn dorp. Hij trotseert de wil van het hele dorp en zijn angst voor de ‘watra mama’ en gaat met de baby naar de schoolmeester, waarna het kind terug naar zijn moeder kan. Wanneer de meester hoort waarom Dagoe de baby gered heeft, is hij zeer blij, want: ‘Nu mag hij even iets van de vruchten zien: in het hart van een kleine bosnegerjongen heeft hij met Gods hulp het heidendom overwonnen’ (p. 74). Dagoe wordt daarna door de meester gedoopt en krijgt, vanwege zijn barmhartige geest, de veelzeggende nieuwe naam ‘Samaritaan’.
Dat de associatie van de zwarte mens met een dier bewust door de schrijver gekozen is, blijkt uit de tekst op de laatste bladzijde: | |
[pagina 13]
| |
‘En ze lachen allemaal, als de meester ze uitlegt, dat de jongen zelf ‘Hond’ heet maar dat hij binnenkort een nieuwe naam zal krijgen’.Ga naar eindnoot(12) ‘Dagoe, de kleine bosneger’ weerspiegelt het misplaatst superioriteitsgevoel van de witte mens, hetgeen niet alleen tot uitdrukking komt in de negatieve waardering en kijk op het leven in een Marron-nederzetting. Ook woorden met een denigrerende ondertoon, zoals ‘Negertje’ en ‘Indiaantje’, indiceren de rol en positietoewijzing binnen de Surinaamse samenleving door de koloniale machthebbers. Omdat de religieuze geloofstradities van de geïmporteerde negerslaven uit Afrika en de Indianen als ‘heidens’ bestempeld werden, bestond hiertegen grote (christelijke) weerstand. Alleen degenen die zich hadden bekeerd tot het Christendom waren op het goede pad naar de hemel. De meester was daarom ook blij dat hij het zieltje van Dagoe had gewonnen: ‘Een klein, glanzend licht in de wijde donkerheid van het bosland’ (p. 76). | |
3.3 ‘Surinaamse’ jeugd- en jongerenliteratuur3.3.1 Boeken van Nederlandse auteursWanneer het besef doordringt dat de tweede generatie allochtonen, waaronder ook Surinamers, behoefte heeft aan jeugdboeken waarin ze zichzelf kan herkennen, inspireert dit Nederlandse auteurs tot het schrijven van boeken voor Surinaamse kinderen in het basisonderwijs. Enkele schrijvers die in dit verband genoemd kunnen worden, zijn Henk Barnard (‘Kon hesi baka’, 1976), Els Pelgrom (‘De drie Japies’, 1980), Els Schellekens (‘Madrie in Suriname’, 1986) en Jan Banen (‘Een geheimzinnig huis’, 1989).
‘Kon hesi baka’/Kom gauw terug van Henk Barnard werd in 1977 met de Gouden Griffel bekroond en vervolgens tot TV-serie bewerkt. Wanneer de moeder van Georgien en Herwin naar Nederland vertrekt, blijven de twee kinderen achter bij een oom, die landbouwer is, in het district Commewijne. De dagelijkse werkelijkheid op het Surinaamse platteland verschilt hemelsbreed van het leven in Nederland. Dat blijkt overduidelijk wanneer ze in Nederland zijn. Het verhaal gaat over het | |
[pagina 14]
| |
aanpassings- en gewenningsproces aan de dagelijkse werkelijkheid in Nederland (de strikte regels op school, etc.). Ook discriminatie, een toentertijd in Nederland ontkend fenomeen, komt evenals de reactie hierop ter sprake. ‘Er schuift een jongen langs Georgien. [...]. “Roetmop”, fluistert hij met een pesterig stemmetje’ (p. 116). ‘Naast haar staat de Surinaamse jongen, die ze vanmorgen al in de verte had gezien. Hij is één van de kinderen die thuis was, toen ze aankwamen. ‘Niet schelden man’, zegt hij, ‘tegen Surinamers wordt hier niet gescholden’ (p. 117). Ieder hoofdstuk wordt voorafgegaan door een kort historisch overzicht. Deze informatie staat los van het verhaal, maar biedt de lezer, die niet op de hoogte is van de Surinaamse geschiedenis, de mogelijkheid om het verhaal in de juiste context te zien. In tegenstelling tot boeken uit de vorige periode (zie paragraaf 3.2) worden de hoofdfiguren in ‘Kon hesi baka’ gekarakteriseerd als personen die denken, zaken overwegen, conclusies trekken en voor zichzelf opkomen. Als groep zijn Surinamers echter problematisch, zowel in Suriname als in Nederland.
In ‘Madrie in Suriname’ is een 11-jarig meisje, dat aan de rand van Paramaribo woont, aan het woord. Madrie beschrijft haar dagelijks leven in Suriname. Op school leert ze onder andere de geschiedenis van haar land. Thuis helpt ze in het huishouden en in het landbouwbedrijf van haar ouders. Madrie heeft een zuster in Nederland en haar grote droom is deze te bezoeken. Aan het eind van het boek maakt Madrie de bruiloft mee van een oom, waar ook een pandit (Hindostaanse geestelijke) aanwezig is. Trouwen en een gezin ziet Madrie zelf echter niet zo zitten. Zij oriënteert zich meer op een maatschappelijke carrière als stewardess.
Hoewel er in ‘De drie Japies’ een goede poging wordt gedaan om vooroordelen weg te nemen, worden allerlei stereotypen over Surinamers echter opnieuw bevestigd. Ze zijn lui, dom en laks, hun huizen zijn altijd te klein, omdat ze veel kinderen hebben, en zien er altijd rommelig uit. Zwaantje gaat, omdat haar moeder in het ziekenhuis ligt, logeren bij haar oom en tante in Groningen. Tijdens dit logeerpartijtje vindt er een overval plaats op een sigarenwinkel. De enige Surinamer die in de straat woont, Ricardo, wordt opgepakt en door de eigenares als dader geïden- | |
[pagina 15]
| |
tificeerd. Deze met de veel jongere hoofdfiguur bevriende 16-jarige jongen heeft een alibi. Zwaantje moet echter als reddende engel er aan te pas komen om de onschuld van haar vriend te bewijzen. Niemand in het gezin herinnert zich namelijk wat hij of zij op die bewuste woensdag ten tijde van de overval deed.
In 1983 verscheen het boek ‘Naar de Barbiesjes’ van J.B. Charles (pseudoniem van W.H. Nagel). Dit jeugdverhaal met historische details en informatie over de Surinaamse bevolking en natuur speelt zich af in het Suriname van 1849. Een jonge negerslaaf Abonni, die zich later Mongelawo gaat noemen, vlucht samen met zijn vrienden, Axel, Mani da Costa en Tania, naar Berbice in Brits Guyana. Zij delen de overtuiging dat de slavernij afgeschaft moet worden en besluiten Suriname te verlaten. Na een angstaanjagende tocht over rivieren, door het oerwoud en de savannen belanden zij tenslotte in Brits Guyana, waar de slavernij reeds is afgeschaft. | |
3.3.2 Boeken van Surinaamse auteursMen kan zeggen dat ‘Baccha, het ezelsjong’ (1962), geschreven door Lou Lichtveld en bewerkt door Jnan Adhin, het eerste Surinaamse jeugdboek is. Daarna verschijnt in 1975 ‘Sis en Sas de ruziestrooiers’ van Thea Doelwijt en het ‘Mini boekje’ (1976) van Carla Lie A Lien-Perk.
Vanaf 1978 komt een stroom van jeugdboeken van Surinaamse auteurs op gang. Wellicht dat ‘het besef dat herkenning van het eigene voor het kind ook erkenning van het eigene betekent’ (zie Van Kempen 1987, p. 149) een beslissende rol hierin heeft gespeeld.
Door de complexiteit van de Surinaamse samenleving putten Surinaamse schrijvers uit verschillende verteltradities. Als voorbeeld kan in dit verband het in 1977 door Doelwijt geschreven boek ‘Kainema de wreker en de menseneters’ worden genoemd. Het verhaal is gebaseerd op Indiaanse legenden, mythen en sagen, opgetekend door de gebroeders Penard onder andere in hun boek ‘De menschetende Aanbidders der Zonneslang’ (1907). In dit verhaal is Okojo, een jonge Indiaan van de stam der Caraïben, de hoofdpersoon. Als kleine | |
[pagina 16]
| |
jongen is Okokjo getuige van de gruwelijke moord op zijn vader Mapajawari door menseneters. Hij besluit dit te wreken en bereidt zich voor om een onoverwinnelijk strijder te worden. Wanneer de dag van de wraak eindelijk is aangebroken, verandert hij zijn naam in Kainema, hetgeen wreker betekent. Met een groep mannen uit zijn dorp gaat hij op zoek naar de moordenaars. Tijdens de zoektocht krijgen ze herhaaldelijk te maken met boze geesten en vijandige Indianenstammen. Uiteindelijk vindt Kainema de fluit, die de moordenaars van zijn vader meegenomen hadden, terug. ‘Hoewel het verhaal geschikt is voor jeugdigen vanaf 12 jaar, kan het voor de weinig geoefende lezer problemen opleveren. Het wordt namelijk niet volledig chronologisch verteld en er komt binnen het verhaal een ander verhaal voor’ (zie Projektkrant Stichting Samen Wonen Samen Leven 1985, p. II). De dagelijkse werkelijkheid, gekenmerkt door politieke spanningen, de verslechterende economische situatie, een groeiend nationaliteitsbesef en het samen moeten leven van verschillende bevolkingsgroepen, hebben evenals de (koloniale) geschiedenis en de overweldigende natuur van Suriname menig Surinaams auteur geïnspireerd tot het schrijven van mooie boeken. De slavernij, die in directe relatie stond met de beeldvorming in Europa over zwarte mensen, contract-arbeid om het na de afschaffing van de slavernij (1863) ontstane tekort aan goedkope arbeidskrachten op te vangen en het leven van de bewoners van het binnenland (Indianen en Marrons) zetten schrijvers eveneens aan tot het schrijven van gedichten en verhalen. | |
3.4 ‘Surinaamse’ jeugd- en jongerenliteratuur in tijdsperspectief3.4.1 De goede oude tijdenVóór 1978 zijn er slechts enkele voor kinderen leesbare boeken, waarin vooral de periode na de afschaffing van de slavernij centraal staat. Eén daarvan is het door M.Th. Hijlaard (geboren in 1890) in beginsel niet als jeugdboek geschreven verhaal ‘Zij en ik. Jeugdherinneringen’ (1978). De auteur beschrijft zijn leven als 10 à 12-jarige jongen, die met zijn moeder en grootmoeder woont op een erfGa naar eindnoot(13) in het Paramaribo van rond 1902. In een sobere, directe stijl geeft Hijlaard een schat aan in- | |
[pagina 17]
| |
formatie over de Creoolse cultuur van die tijd. De spanning in het verhaal bereikt de climax wanneer de grootmoeder van de jongen overlijdt.
‘Het geheim van het Lakoe-spel’ (1982) - een vertaling van de in het Engels geschreven ‘Gertrude, the girl from Beekhuizen’ - situeert Petronella Breinburg in Beekhuizen, momenteel één van de buitenwijken van Paramaribo, rond 1955. ‘Lakoe is een traditioneel Creools zang- en dansspel, afkomstig van de Afrikaanse negers die als slaven Suriname zijn binnengebracht. De lakoe-gemeenschap is een groep mensen die de Lakoe-dans en toneelstuk opvoeren, meestal rond 1 juli, ter viering van de afschaffing van de slavernij (1863)’ (p. 119). In zo'n Lakoe-gemeenschap hoort een ‘Nenne Dofi’, een wijze vrouw, en een ‘Pikin Nenne Dofi’, een toekomstige wijze vrouw. Trude, een 12-jarig meisje, is de Pikin Nenne Dofi van de gemeenschap. Zij moet bij de overgang van de basisschool op Beekhuizen naar een school voor het voortgezet onderwijs in Paramaribo de nodige moeilijkheden overwinnen. Uit dit boek blijkt duidelijk, dat er grote afstand bestond tussen de dagelijkse realiteit van kinderen en hetgeen ze op school leerden. De westerse normen golden als beoordelingsmaatstaf: ‘Negerdingen’, zoals het Lakoe-spel, hoorden niet thuis op school, een toneelstuk over de Nederlandse cultuur echter wel. ‘Ik kan een spel maken van die gebeurtenis met de pont, of iets over het weggelopen meisje, of over mijn gezwerf door Beekhuizen. Maar geen Lakoe-spel meer. Dat is niet geschikt voor school, [...]. Ik zal hard werken en een stuk maken over geesten, over een klein meisje dat een vreemd geklede geest ziet verschijnen, een Nederlandse geest... en...’ (p. 116). Een ander soort avontuur, dat zich afspeelt aan het eind van de 17e eeuw, is ‘De veren voor de Piai’ (1992) van Ismène Krishnadath. Wanneer een tweeling in een Trio-dorp geboren wordt, willen de dorpsbewoners een van hen verdrinken. Peyayo, de piai,Ga naar eindnoot(14) weerhoudt hen hiervan en neemt de tweeling onder zijn hoede. Op een dag wordt Sijone, het meisje, meegesleurd door de rivier. Ze komt terecht in een onderwaterrijk en moet daar slavenarbeid verrichten. Jasir, haar tweelingbroer, wil haar gaan zoeken. Peyayo heeft hem op het hart gedrukt dat zijn inwijding tot piai pas kan plaatsvinden, wanneer hij drie veren van de rode ibis meebrengt. Jasir komt op zijn zoektocht terecht bij de Ca- | |
[pagina 18]
| |
raïben die voorbereidingen treffen voor een oorlog tegen de kolonisten. Ondertussen is Sijone gevlucht. Ze wordt eerst opgevangen door Marrons en vervolgens opgepikt door een soldatenpatrouille en tot slavin gemaakt. Wanneer ze uiteindelijk in Paramaribo belandt, ontmoet ze Jasir. Deze heeft ondertussen zijn toekomstige vrouw, de Arowakse Tokorho, ontmoet, die drie rode ibisveren op haar hoofd draagt. | |
3.4.2 De dagelijkse realiteit (Suriname)Aan het eind van de tachtiger jaren verschijnt een groter aantal boeken, waarin de dagelijkse realiteit in Suriname centraal staat.
Mechtelly (pseudoniem van Yvonne Tjin A Sie) debuteert met ‘Het meisje uit Tapoeripa’ (1978) en Gerrit Barron met ‘Een lach en een traan’ (1978). Tot nu toe zijn deze twee auteurs samen met Ismène Krishnadath en Helène Ramjiawan de meest produktieve kinderboekenschrijvers.
Mechtelly heeft boeken voor kinderen van verschillende leeftijden geschreven. Voor de allerkleinsten is het prentenboek ‘Het aapje van Jaja’ (1982) bestemd. In dit boek worden de belevenissen beschreven van Japi, een aapje, dat naar bosvruchten verlangt en wegloopt om na een bange tocht opnieuw op het erf van Jaja te belanden waar het zich te goed doet aan melk en bacove. Japi komt overigens in verschillende publikaties van Mechtelly voor (‘Japi en Joewan’ en ‘Japi op school’, beide uit 1978). Voor de oudere jeugd is ‘Het meisje uit Tapoeripa’. In dit boek beschrijft Mechtelly de gebeurtenissen uit het dagelijks leven van Foki, een meisje uit Tapoeripa, die na het volstromen van het Brokopondomeer in het uit de grond gestampte transmigratiedorp Nieuw Ganzee woont. De dagelijkse belevenissen, zoals het naar school gaan, vissen en bij oma op bezoek gaan, komen in dit boek ter sprake. In ‘Emilina’ (1984), ook voor de oudere jeugd, staat eveneens een meisje uit Tapoeripa centraal. Ze gaat naar Paramaribo om verder te leren, maar wordt verliefd om vervolgens zwanger achtergelaten te worden door een man die naar Nederland vertrekt. Hierdoor wordt Emilina een ongehuwde moeder, een in Suriname bekend fenomeen, die alleen voor haar kind moet zorgen. | |
[pagina 19]
| |
Gerrit Barron is eveneens een schrijver die zich toelegt op het schrijven van kinderboeken. In ‘Een lach en een traan’ beschrijft Barron de belevenissen van Harold en Kela Soravasingh, die in het district Saramacca wonen. Ook de problemen waarmee vader John, Hindostaan, en moeder Thea, Creoolse, geconfronteerd worden om in het dagelijkse levensonderhoud te voorzien, komen in dit boek aan de orde. In de latere boeken van Barron beleven deze twee jongens nog meer avonturen. Bijvoorbeeld wanneer ze gaan logeren bij hun tante Gerda en oom Tjopoe in Paramaribo (‘Het geheim van de Goslar’, 1984) en in een Indiaans dorp (‘Bij Anoekoe in het dorp’, 1986). In ‘Het geheim van de Goslar’ ontmoeten ze Steven. Samen komen ze naar aanleiding van een geheime brief op het spoor van de schat van de ‘Goslar’, een Duits schip dat tijdens de Tweede Wereldoorlog door kapitein Adenauer tot zinken werd gebracht. Het wrak, dat het beeld van de Suriname rivier nog steeds bepaalt en grote aantrekkingskracht bezit, heeft de fantasie van menig kind op hol gebracht. Barron werkt zo'n fantasie uit, heel eenvoudig, maar toch spannend. De natuur in Suriname, vooral de flora en de fauna, intrigeert Barron. Dit komt vooral tot uitdrukking in zijn boeken waar dieren de hoofdrol vervullen. In ‘Titri en Toto’ (1979) staan vader en moeder Aka (arenden) centraal. Ze wonen in een kankantrie en bereiden zich voor op de komst van hun twee kinderen Titri en Toto. In de ‘Avonturen van Kira en Kisa’ (1984) gaat het om twee kapasi's (gordeldieren), die hun moeder al op vrij jonge leeftijd moeten verliezen, terwijl hun broertje Patoe en zusje Fita door de mens worden meegenomen. De dieren moeten zien te overleven, ondanks de voortdurende dreiging van andere dieren. Ook de mens, die geassocieerd wordt met een boom (‘Avonturen van Kira en Kisa’, p. 19/20), is een ernstig gevaar. ‘Kisa kijkt. Ze vindt de mens heel vreemd. Uit de laarzen steken twee stammen, de benen, omhoog. De twee stammen worden een dikke stam ‘de buik’. Aan de dikke stam heb je twee takken, de armen en aan elke tak vijf bladeren, de vingers. Boven de dikke stam is er weer een ronde stam van de morisiboom, de hals. En daarboven een grote ronde vrucht, het hoofd. In de grote ronde vrucht een scheur, de mond, en een opgeblazen wortel, de neus. Twee kaw-ai, twee rijen mini paragrasi, de wenkbrauwen. Aan de zijkanten halve kalebassen, de oren en op de grote ronde vrucht, het hoofd, veel mangrasi, de haren. Kisa wordt er bang van. Wat is de mens toch een lelijk ding, misschien zijn ze daarom zo slecht, denkt ze bij zichzelf’. | |
[pagina 20]
| |
In ‘Kamla en de vergulde man’ (1982) is het legendarische rijk ‘El Dorado’ aanleiding om een fantastisch sprookje te scheppen. Kamla gaat in een droom op zoek naar de onzichtbaar geworden koning Lindo, de vergulde man, en zijn onzichtbare rijk, waar bijna alles van goud is en er vrede en harmonie heerst. Om de koning te ontmoeten, moet ze eerst vier moeilijke opdrachten uitvoeren. Op weg naar koning Lindo moet ze voortdurend strijd leveren. Hierin wordt ze bijgestaan door allerlei dieren, zoals de blauwe kapelka (vlinder), de aboma (wurgslang) en de schildpad. Ook in dit boek komt Barron's liefde voor de schoonheid van het binnenland van Suriname tot uitdrukking. Het thema van de behulpzame dieren is overigens ook terug te vinden in sprookjes van de Gebroeders Grimm, zoals ‘De witte slang’ en de ‘Bijenkoningin’.
In ‘Oorlog in Bakroeland’ (1987) zijn de Bakroe's in oorlog met kabouters uit Tatania. De oorlog leidt niet alleen tot een verdeling van het volk in verschillende groepen, maar drijft ook een wig tussen ouders en kinderen. Uiteindelijk overwint het goede toch. Een thema dat ook in ‘Bati en Dew’ (1988) terugkeert.
Barron pleit in zijn boeken voor een harmonieuze samenleving, waar iedere Surinamer met trots en respect kan leven. De realiteit is echter anders, of zoals koning Lindo tegen Kamla (‘Kamla en de vergulde man’, p. 95) zegt: ‘Jammer, maar jullie mensen zijn zo koppig. Jullie hebben krabbengewoonten. Zodra er één over de schutting wil klimmen, trekken jullie hem omlaag of proberen over zijn rug heen zelf over de schutting te komen. Jullie gunnen elkaar niets’. Hoewel de boeken van Barron een grote mate van herkenning bieden aan Surinaamse kinderen en een harmonieuze samenleving als rode draad door de meeste verhalen loopt, zijn er toch enkele kanttekeningen te plaatsen. Barron gaat uit van ‘ideale’ gezinsomstandigheden: vader en moeder en een aantal kinderen (Harold en Kela serie). Het éénoudergezin, een veel voorkomende gezinsvorm bij Surinamers zowel in Suriname als in Nederland, komt men in zijn boeken echter niet tegen. Ook de opvoeding en de rollen in het gezin zijn traditioneel en sexe-specifiek. Jongens voetballen en meisjes wassen kleren. Aan tante Gerda zijn de huishoudelijke en verzorgende taken toebedeeld, terwijl oom Tjopoe met | |
[pagina 21]
| |
vrienden op stap gaat om, wanneer hij stomdronken thuiskomt, geweerd te worden uit de echtelijke slaapkamer (‘Het geheim van de Goslar’).
Een andere auteur, die de interesse van zowel volwassenen als de jeugd wil opwekken voor de natuur van Suriname, is H. Heyde. In het ‘Surinaams dieren ABC’ (1978)Ga naar eindnoot(15) beschrijft Heyde de typische Surinaamse dieren en hun kenmerken, waardoor ze herkenbaar zijn voor kinderen.
Voor de oudere jeugd hebben auteurs, met uitzondering van Frits Wols (pseudoniem van Eugène Wong Loi Sing), nauwelijks boeken geschreven. De hoofdfiguren in de boeken van Wols beleven spannende avonturen in het oerwoud van Suriname. ‘Het groene labyrint’ (1988) gaat over een man, die als onderwijzer in een Caraïbendorp werkt. Door een ongeluk raakt hij zijn boot kwijt en zwerft daarna rond in het oerwoud. De man moet proberen uit het oerwoud te komen en zich in leven zien te houden zonder enig gereedschap. Zijn tocht naar de bewoonde wereld wordt op boeiende wijze en met veel liefde voor en kennis van het oerwoud beschreven. Zijn twee andere boeken ‘De leeuwen in gevaar’ (1991) en ‘De bom van Saramacca’ (1992) gaan over een groep jonge verkenners, die in de bossen bij Saramacca allerlei spannende avonturen beleven. Een steeds terugkerend thema in de boeken van Wols is, dat verdwaalde mensen zich in het bos moeten zien te redden met weinig gereedschap. Zij realiseren zich dan pas dat het bos niet alleen grote gevaren in zich herbergt, maar ook ontzettend rijk is aan voedsel en natuurschoon.
Een andere schrijver, die de oudere jeugd voor ogen heeft, is Romeo Grot. Met zijn boek ‘Raj Powpi’ (1990) probeert hij de jeugd op idealistische wijze een spiegel voor te houden. Het verhaal speelt zich af in Sra, een fictief land dat verbluffend veel overeenkomsten vertoont met Suriname. ‘Raj Powpi’ gaat over een prins die door een vriendin van zijn moeder wordt opgevoed. Hij weet echter niet dat hij een prins is en voorbestemd is om koning te worden. De nieuwste publikatie van Grot is ‘De Bigibere man’ (1992). In dit boek zijn talrijke elementen van de Afrikaanse en Indiase mythologie verwerkt. Het verhaal gaat over de vriend van alle Surinaamse kinderen, ‘de Bigibere man’. Hij verschijnt op zekere dag in Brabant en neemt twee broers van 5 en 7 jaar mee naar het binnenland van Suriname. De boodschap van de Bigibere man is ‘er moet vrede komen in Suriname’. | |
[pagina 22]
| |
3.4.3 De dagelijkse realiteit (Nederland)Het dagelijkse leven in Nederland verschilt in diverse opzichten van het leven in Suriname. Op dit moment wonen er in Nederland drie groepen Surinaamse kinderen: kinderen die in Suriname geboren zijn en daar gewoond hebben en heimwee kennen, zoals George en Herwin (uit ‘Kon Hesi baka’); kinderen die in Suriname geboren zijn, maar nog voor het vierde levensjaar naar Nederland zijn gekomen en kinderen die in Nederland geboren en getogen zijn. Vooral de twee laatstgenoemde groepen worden vaak opgevoed met ‘mooie’ geïdealiseerde verhalen over Suriname. Zij kunnen zich nauwelijks een voorstelling maken van de realiteit van het dagelijkse leven in Suriname en de problemen waarmee een groot deel van de bevolking geconfronteerd wordt. In Nederland is het streven van de overheid vooral gericht op de integratie van allochtonen, i.c. Surinamers, in de Nederlandse samenleving. Men gaat er vanuit dat verbetering van de sociaal-maatschappelijke positie van allochtonen door middel van overheidsmaatregelen op diverse terreinen, onder andere onderwijs, uiteindelijk zal leiden tot volwaardig burgerschap. In het onderwijs tracht men deze doelstelling te bereiken door het overdragen van kennis van en begrip voor Surinamers en hun culturen als basis voor acceptatie door de autochtonen. In dit kader zijn er de laatste jaren boeken verschenen, zoals ‘Peter en Dino, een verhaal over taal’ (1988) van Thea Doelwijt. Dit uit de serie ‘Interkulturele en mondiale verhalen’ afkomstige verhaal gaat over een Nederlandse en een Surinaamse jongen. Door de verschillende achtergronden en werelden waarin zij leven, begrijpen zij elkaar niet, hetgeen tot veel misverstanden en irritaties leidt. Ze kunnen zich niet voorstellen hoe de ander denkt. Ook ‘Post uit Suriname’ waarin ‘Ma, er zit een muskiet in mijn klamboe’ (1992) van Doelwijt is opgenomen, is in dit kader verschenen. Kinderen in Nederland in de leeftijd van 6-8 jaar kunnen via het lespakket kennismaken met en een indruk krijgen van het dagelijkse leven van hun leeftijdsgenoten in Suriname.
Ook schrijvers trachten het thema integratie, eventueel met behoud van de eigen identiteit, in hun boeken aan de orde stellen. Bijvoorbeeld Jules Niemel. Zijn boek ‘De bakru is gevlogen’ (1980) speelt zich af in Nederland en in Suriname. Bea en Frank, twee Surinaamse kinderen, die in Nederland zijn opgevoed, gaan op vakantie bij hun grootouders, | |
[pagina 23]
| |
die op een plantage in Suriname wonen. Ze worden dan geconfronteerd met de grote verschillen, onder andere qua normen en waarden, die er bestaan tussen Suriname en Nederland. Niemel tracht met dit boek zowel volwassenen als kinderen in Nederland bewust te maken van de eigen identiteit, achtergrond en cultuur. ‘In de hoop dat het boek bij zal dragen tot een stukje identificatie, het kennen en herkennen en ook het erkennen van het Surinamer zijn’ (p. 6). Voor de allerkleinsten heeft Paul Middellijn twee boeken geschreven, namelijk ‘Na libi fu Sopropo nanga Antruwa’/Het leven van Sopropo en Antruwa (1982) en ‘Kikkervisje en Heer Snoek’ (1990). Het eerste verhaal, dat in het Sranan geschreven is met een parallel Nederlandse vertaling, gaat over een karakteristiek Surinaams erf waar twee groentesoorten, de Antruwa en de Sopropo, uit weggegooide zaadjes tot volle wasdom komen. In dit verhaal komt de verbondenheid tussen Aarde, Mens en Natuur duidelijk naar voren. Middellijn beschrijft hoe de groenten tegen alle verdrukking in groeien en bloeien, waardoor de hele buurt van groente wordt voorzien. Het ‘Kikkervisje en Heer Snoek’ gaat over een slimme Snoek die de vissen in een vijver voor de gek houdt om in de droge tijd aan eten te komen. Dit verhaal bevat, in tegenstelling tot ‘Het leven van Sopropo en Antruwa’, weinig ‘typisch’ Surinaamse elementen.
Hoewel veel verhalen en gedichten vaak reeds in een ander verband zijn gepubliceerd, moet ook aandacht worden besteed aan enkele verhalenbundels. ‘Ons Surinaamse ik’ (1984) is een door Dolf Verroen en Nannie Kuiper verzamelde bloemlezing van sprookjes, legenden en gedichten van zestien gerenommeerde Surinaamse auteurs, zoals Cirino, Dobru, Doelwijt, Heyde en Mechtelly. In deze bundel, die zowel voor Surinaamse als Nederlandse kinderen is samengesteld, wordt voorafgaand aan elk fragment een verklarende woordenlijst gegeven. Ook worden de voor kinderen in Nederland onbekende situaties uitgelegd. Tot slot wordt er informatie gegeven over de geschiedenis en aardrijkskunde van Suriname.
Een andere recentelijk verschenen verhalenbundel is ‘Svágat’, verhalen uit de wereld van het Hindoeïsme (1991). In ‘Svágat’/welkom komt de Holi-viering van Hindostanen in Den Haag ter sprake. Wanneer de ver- | |
[pagina 24]
| |
branding van Holika in een park op de avond vóór Holi begint, denkt een Hindostaans meisje met heimwee terug aan de viering in Suriname, waar Holi een feest voor iedereen is. In Nederland staan de omstanders echter nieuwsgierig te kijken. Naast de gebruikelijke Ram en Krishna verhalen zijn in deze bundel ook enkele veel vertelde verhalen uit de de ‘Panchatantra’Ga naar eindnoot(16) opgenomen, zoals ‘De aap en de krokodil’ die ook in ‘Ons Surinaamse ik’ staat. Van één van de fabels uit de Indiase traditie is de Surinaamse versie opgenomen (‘De oude vrouw en de krokodil’). |
|