| |
| |
| |
Nawoord: Nieuwsgierige biologen in de moderne wereld
Het is naar mijn mening alleen maar heel natuurlijk dat een mens nu en dan twijfelt aan de waarde van wat hij doet; in elk geval heb ik zelf dikwijls zulke twijfels gekend. Ik beschouw het bestuderen van diergedrag als een fascinerende hobby. Het stelt mij in staat om veel buiten te zijn en in de prachtigste landschappen te vertoeven. Het geeft alle ruimte aan mijn onbedwingbare drang om waar te nemen en na te denken; bovendien leidt het tot echte ontdekkingen. Zelfs de meest triviale ontdekking geeft mij intense voldoening. Toch bespeur ik soms bij mijzelf de verwarrende vraag: Nou en? Er lijkt dan een klein kwelduiveltje over onze ene schouder mee te kijken dat er plezier in schept, dergelijke twijfel op te roepen. Als we erover na gaan denken, proberen wij voor- en nadelen tegen elkaar af te wegen en gewoonlijk eindigen wij met te concluderen dat het toch allemaal wel de moeite waard geweest is. Het zelfvertrouwen en de innerlijke vrede zijn weer hersteld, maar slechts voor een ogenblik, want de twijfel blijft zijn kop opsteken.
Als dat het geval is, versla ik mijn duiveltje met de volgende argumenten. Het lijkt mij dat niemand zich ervoor hoeft te schamen dat hij nieuwsgierig is naar de natuur. Men zou zelfs zeer terecht kunnen zeggen dat dàt hetgene is waar hij zijn hersens voor gekregen heeft en dat men de natuur niet meer beledigt (en dus zichzelf) dan onverschillig tegenover haar te staan. Er zijn tal van minder hoogstaande bezigheden.
Ik heb het gevoel dat ons voornaamste winstpunt uit dergelijk onderzoek van intellectuele aard is. Wij kregen een steeds beter begrip van de immense verscheidenheid aan dierlijk leven en de eindeloze variatie in gedragspatronen. Maar wij ontdekten ook dat talrijke details in deze gedragspatronen, die op het eerste gezicht zo alledaags lijken, in feite allesbehalve triviaal zijn, dat zij in werkelijkheid speciale aanpassingen vertegenwoordigen, ontwikkeld om zeer speciale functies te vervullen. Steeds weer opnieuw bleken zaken die wij voor vanzelfsprekend aannamen, omdat wij ze misschien zo vaak hadden gezien, van vitaal belang te zijn voor de overlevingskansen van het dier. Het simpele feit dat een gecamoufleerd insekt overdag gewoonlijk doodstil blijft zitten en alleen 's nachts op voedsel uitgaat, krijgt zeer veel betekenis zodra wij weten onder druk waarvan
| |
| |
dit gedrag is ontstaan: het is pure noodzaak omdat een groot aantal van zijn predatoren de kleinste beweging direct ziet. Als wij ons dit eenmaal realiseren, willen wij er meer van weten en stellen we alles in het werk om dit verschijnsel intensiever en op grotere schaal te gaan onderzoeken. Wij ontdekken dan dat zowel het gedrag als de kleurpatronen van dergelijke dieren veel complexer aanpassingen vertegenwoordigen dan wij ons tevoren hadden gerealiseerd; dat niet alleen de volstrekte bewegingloosheid maar ook de keuze van de juiste ondergrond, het innemen van de juiste positie en, zoals wij nu weten, het niet te dicht opeen leven van soortgenoten, deel uitmaken van de algehele verdedigingsstrategie. Even fascinerend is het om stap voor stap te ontdekken waarom sommige meeuwen witte koppen hebben en andere een donker masker; hoe beide kleurkenmerken hun nut hebben in relatie tot de ecologische nis van iedere soort en hoe, bijvoorbeeld, het wegkijken van kokmeeuwen noodzakelijk voortvloeit uit het bezit van een donker masker. Omdat zij zo goed toegerust zijn om hun territorium te verdedigen, moeten zij hun efficiëntie in dit opzicht wel compenseren door ervoor te zorgen dat deze doeltreffende eigenschap in dit ene opzicht geen afbreuk doet aan het succes bij de paarvorming, een geheel andere opgave.
De geschiedenis van de drieteenmeeuw laat zien hoe geraffineerd de algehele aanpassing van een afwijkend patroon is in weer een ander verband. Voor mij althans betekende Esther Cullens relaas, dat zo buitengewoon bevredigend was toen haar resultaten eenmaal op de juiste manier waren geïnterpreteerd, een openbaring. Vervolgens vergrootte het werk van Heather McLannahan aangaande het antiafgrond-gedrag ons begrip, evenals zeer onlangs het werk van Joost Tinbergen, die hieraan het opmerkelijke detail toevoegde dat zelfs zilvermeeuwen en kleine mantelmeeuwen, hoe weinig ook, toch van elkaar verschillen voor wat betreft dit aspect van het gedrag, en die aantoonde dat zelfs dit detail een functionele betekenis heeft. Dit groeiend begrip is voor ieder van ons een bron van zeer grote vreugde geweest.
Tegenwoordig worden dergelijke onderzoeken door steeds meer veldbiologen gedaan. En iedere keer weer opnieuw ontdekt men tot zijn verbazing hoe totaal onverwachte details van het gedrag van dieren dikwijls een wezenlijk onderdeel vormen van zijn overlevingsstrategie. En toch: hoe meer men ontdekt, des te beter realiseert men zich, dat al hetgeen er tot nu toe gedaan is, niet veel meer is dan even ruiken aan datgene wat natuurlijke selectie vermag te
| |
| |
bewerkstelligen, en dat er nog ongelooflijk veel te ontdekken overblijft. Het feit bijvoorbeeld dat drieteenmeeuwen vaak jarenlang dezelfde partner houden, zou op het eerste gezicht niet meer dan een opmerkelijke eigenschap kunnen lijken. John Coulson van de universiteit van Durham heeft echter op overtuigende wijze aangetoond dat deze ‘huwelijkstrouw’ de vogels meer succes bij het broeden oplevert dan zij zouden behalen wanneer zij van partner verwisselen (zoals een aantal van hen wel moet als hun oorspronkelijke partner de winter niet overleeft). Dit houdt in dat de ‘opmerkelijke eigenschap’ wel degelijk functioneel is, en dat ook dit detail thuishoort in ons verhaal over de overlevingsstrategie van de drieteenmeeuw. Het betekent ook dat de samenwerking van twee partners bij het grootbrengen van jongen op de een of andere manier van jaar tot jaar beter wordt. Hoe dit wederzijds ‘op elkaar inspelen’ echter precies tot stand komt, weten wij niet, en zo leidt deze ene ontdekking onmiddellijk weer tot een nieuw vraagstuk. En het is juist de overtuiging, dat wij nog lang niet alles van deze zaak begrijpen, die mij ertoe brengt om zelfs over onze meest simpele ontdekkingen te schrijven; want ik wil dat dit onderzoek voortgezet wordt. Daarvoor moeten wij anderen hiervoor interesseren en hen laten delen in onze verwondering, in de schoonheid van en in de eerbied voor de ‘rijkdom van de schepping’, voor wat de evolutie door middel van natuurlijke selectie heeft voortgebracht. Ik kan niet beter uitdrukken wat een nieuwsgierige bioloog voelt dan door het woord ‘eerbied’ te gebruiken. De zogenaamde ‘koele, zakelijke houding’ die de wetenschapsman gedurende zijn werk met dieren
inneemt, hoeft zijn esthetische en zelfs zijn religieuze gevoelens volstrekt niet af te stompen, zoals zo vaak wordt beweerd. Integendeel het kan deze gevoelens zelfs versterken.
Maar zoals ik in de inleiding al even aanstipte, zijn wij ons nu geleidelijk gaan realiseren dat wij ons kwelduiveltje van de twijfel met een utilitaristisch argument kunnen verslaan, een argument dat ook appelleert aan het geweten van mensen die meer open staan voor het nut van dergelijk onderzoek dan voor de speciale vreugde die het ons verschaft. Steeds meer mensen beginnen in te zien dat onderzoek van diergedrag tevens leiden kan tot een beter begrip van onszelf. Vooral de onderzoeken naar aangepastheid nemen in dit opzicht een aparte plaats in. Geconfronteerd met het feit dat overleving een precaire aangelegenheid is, realiseren wij ons dat leven in feite een ‘multidimensionale koorddans’ is; dat het een moeilijke opgave is waarbij het dier het juiste evenwicht moet zien te bewaren
| |
| |
tussen de talrijke, door de milieuomstandigheden vereiste reacties. En juist door dit type onderzoek gaan wij duidelijker inzien dat ook de mens nog steeds een koorddanser is, hoe zeer hij dan ook geslaagd mag zijn in de ‘verovering’ van zijn milieu. Toegegeven, hij heeft (voor het ogenblik althans) voldoende voedsel aan de aarde weten te onttrekken om zijn astronomisch groeiende aantallen nakomelingen te voeden; hij heeft geen natuurlijke vijanden meer, hoeft niet te vrezen voor de grillen van het klimaat, en hij heeft zich weten te bevrijden van een groot aantal ziekten. Maar juist door dit succes heeft hij ook nieuwe vormen van selectiedruk geschapen: met toenemende snelheid verschijnen er betrouwbare rapporten die betrekking hebben op de effecten van bijvoorbeeld chemische toevoegingen aan ons voedsel, uitputting van de natuurlijke hulpbronnen, vervuiling, regelrechte vergiftiging van bodem, water en lucht en sociale stress.
Ons koord schommelt gevaarlijk en onze ‘act’ moet zich aanpassen aan deze verandering. Pas als wij beseffen dat echt aangepast zijn betekent: een verregaande overeenkomst tussen wat ons milieu van ons eist en hetgeen wij in werkelijkheid doen, dat het juist gaat om deze relatie tussen organismen en hun omgeving, pas dan zullen wij inzien dat de snelle verandering van ons eigen milieu niet ongelimiteerd kan doorgaan als wij tenminste niet ons evenwicht, onze levensvatbaarheid willen verliezen. Binnen hoeveel tijd wij een werkelijke ramptoestand kunnen verwachten, kan niemand met zekerheid voorspellen, maar het is gewoon een onloochenbaar feit dat ook nu al talrijke mensen lijden en zelfs sterven aan sommige van deze nieuwe vormen van selectiedruk. Onze onderzoeken van dieren in het wild hebben ons geleerd, deze eerste waarschuwingssignalen serieus te nemen. Maar wat de deskundigen op ‘milieugebied’ (liever: op het gebied van onze relatie met de nieuwe, door de mens veroorzaakte vormen van selectiedruk) doen, is slechts het tot in de finesses uitwerken van een diagnose, het beschrijven van wat men alleen een culturele kwaal kan noemen. En evenals de arts, wanneer hij de diagnose eenmaal heeft gesteld, zijn eigenlijke werk, het genezen van de kwaal, alleen maar kan doen als hij het mechanisme van de ziekte kent (d.w.z. welke bacteriën erbij betrokken zijn, hoe zij het lichaam schade berokkenen en hoe hij hen kan uitschakelen), zo kunnen wij de opgave om de gezondere relatie tussen onszelf en onze nieuwe omgeving te herstellen, alleen maar tot een goed einde brengen als wij weten waardoor onze cultuur zo verziekt is. En aangezien dit een kwestie is van een ‘op hol geslagen’ omge- | |
| |
ving en ons
aanpassingsvermogen aan een dergelijke situatie, moeten wij zowel de oorzaken van de verslechtering van het milieu als onze eigen levensprocessen begrijpen, voor wij de juiste therapie kunnen vaststellen. De onderzoeker die zich bezighoudt met het verschijnsel aangepastheid kan helpen bij het stellen van de diagnose, maar het zijn de deskundigen op het gebied van de levensfuncties - de fysiologen, etc. enerzijds en de deskundigen op milieugebied, de ecologen anderzijds - die wij te hulp zullen moeten roepen bij het herstel van onze aanpassing. Ontdekken dat je auto het niet doet, tot in detail beschrijven wat er aan mankeert en wat voor andere functionele storingen hij nog meer vertoont, is een kant van de zaak, maar om alles weer in orde te maken, heb je een monteur nodig.
De etholoog is zeer nauw betrokken bij de huidige slechte functionering van de menselijke maatschappij, omdat de ‘milieucrisis’ uiteindelijk een gevolg is van ons gedrag; wij hebben alles op één kaart gezet: die van de overleving-op-korte-termijn, comfort en winst, zonder te kijken naar de lange-termijn-effecten en vernietigende nawerkingen. Het ontwerp voor een omschakeling zal daarom ook vanzelfsprekend een ontwerp voor een verandering in gedrag moeten zijn. Alleen door ons gedrag aan te passen aan ons milieu en door een einde te maken aan de huidige situatie waarin wij steeds meer van het milieu vervreemden, kunnen wij een aangepastheid verwerven, een nieuwe en gezonde relatie tussen hetgeen wij doen en hetgeen wij moeten doen. Om terug te keren naar het beeld van de koorddanser dat ik hierboven gebruikte: wij moeten opnieuw ons evenwicht zien te vinden en tegelijkertijd voorkomen dat het koord zo gaat schommelen dat wij er niet meer op kunnen blijven staan. Als wij willen voorkomen dat er op grote schaal hongersnood, vergiftiging van ons milieu, toename van sociale stress en oorlogsdreiging ontstaan (om slechts enkele dingen te noemen), zullen wij precies moeten weten wat ons in onze nieuwe omgeving het meest schade berokkent, wat van onze lichamelijke processen en onze gedragsmechanismen het eerst afwijkingen gaat vertonen, voor wij kunnen beginnen om zelfs maar de symptomen te bestrijden. Want eigenlijk zijn bevolkingsregulatie, anti-vervuilingsmaatregelen en gezondheidsdiensten niet meer dan dat; de wortel van onze kritieke toestand zit veel dieper: dat is een achterhaalde maatschappijfilosofie. Toch kunnen symptoombestrijdingen als de genoemde in de gegeven situatie van wezenlijk belang zijn, want zij geven ons, onze kinderen en
hopelijk ook onze kleinkinderen tenminste nog een
| |
| |
adempauze; een respijt dat kan en moet worden gebruikt om de wortels van het kwaad te bestrijden en de aanpassing te herstellen. Waarop zou die aanval nu gericht moeten zijn? Een terugkeer naar de ‘goede oude tijd’ is natuurlijk eenvoudig onmogelijk. Waar wij op den duur toe moeten zien te komen, is een radicaal andere levenswijze. Om te beginnen zijn de bronnen van wat velen tegenwoordig graag het ruimteschip aarde noemen, beperkt en een van de fundamentele zaken die de biologie heeft aangetoond is ongetwijfeld dat ongelimiteerde groei eenvoudig onmogelijk is als de bestaansbronnen beperkt zijn; vroeg of laat komt er een stilstand, omdat de een of andere vitale hulpbron opraakt. En men erkent nu algemeen dat wij ook zullen moeten stoppen met het uitputten van bronnen die wel aan te vullen zijn, dat wij afval opnieuw moeten verwerken en moeten ophouden met het alsmaar nieuwe vergiften produceren. Maar omdat wij nog altijd maar betrekkelijk weinig weten over hetgeen wij werkelijk in ons milieu aanrichten, en nog minder over hoe dat inwerkt op ons lichaam en onze geest, is het onmogelijk om alle details van de blauwdruk voor een nieuwe maatschappij te kennen.
Dit alles is niet meer dan een zeer schetsmatige poging om het werk van nieuwsgierige biologen in zijn juiste context te plaatsen en het heeft ons heel ver van het observeren van een ijverige graafwesp afgebracht. Maar wel laat het ons weer eens zien dat zogenaamd ‘zuiver wetenschappelijk’ onderzoek, d.w.z. het streven om onze nieuwsgierigheid naar intrigerende verschijnselen te bevredigen, op een geheel onvoorziene wijze voor ons van praktisch belang kan worden. In veel opzichten is het onderscheid tussen ‘zuiver’ en ‘toegepast’ wetenschappelijk onderzoek dan ook niet reëel. Toegepaste wetenschap levert dikwijls belangrijke bijdragen aan zuiver wetenschappelijk onderzoek en pure nieuwsgierigheid leidt even vaak tot waardevolle toepassingsmogelijkheden. Wat veel belangrijker is, is de beslissing welk gebruik wij zullen maken van de nieuwe inzichten die wij dankzij de wetenschap hebben verworven, hetzij toegepast, hetzij zuiver. Zoals iedereen weet kan vrijwel iedere ontdekking zowel ten goede als ten kwade aangewend worden. Wat ik daarmee wil zeggen, is dit: wat wij moeten vrezen van alles wat ons kwelduiveltje ons influistert, is niet langer de vraag of onze onderzoekingen de moeite waard zijn; dat zijn zij zonder meer, zolang zij gedaan worden vanuit een ernstige en eerlijke motivatie om te willen begrijpen. Pas als de duiveltjes ons willen gaan dwingen onze moeizaam verworven inzichten te gebruiken voor doeleinden die
| |
| |
verkeerd zijn, moeten wij op onze hoede zijn. En omdat het tegenwoordig zo moeilijk is om te weten wat echt slecht is en wat niet, in het bijzonder, wat waarschijnlijk latere generaties van onze eigen soort zal benadelen, bevinden de wetenschappelijke onderzoekers van alle disciplines, zelfs diegenen die zich bezighouden met diergedrag, zich in een zeer verantwoordelijke positie, een positie die althans mij in het geheel niet aantrok toen ik voor het eerst nieuwsgierig werd naar de manier waarop een onbeduidend klein insekt erin slaagt de weg naar zijn nest terug te vinden. |
|