Maar, zoals ik al zei, op die avond, toen de mannen op het heetst van hun spel waren, werd er plotseling geklopt. Eén van de spelers ging kijken wat er aan de hand was en zag een man staan die vroeg of hij ook mocht meespelen. Hij had van de club gehoord.
De man kwam binnen - het was wat donker, want er brandde maar één olielamp - en ging zitten. De anderen keken elkaar veelbetekend aan. Immers, wanneer er een vreemde kwam, speelden ze oneerlijk; met dubbele kaarten en zo. Ze verheugden zich al van te voren hoe ze hem zouden plukken. Ze hadden al flink wat geborreld en boden de vreemdeling een glaasje aan. Maar hij weigerde en zei: ‘Ik drink alleen bronwater’ (zoals wij hier zeggen: putwater). Ze lachten hartelijk. Dit hadden ze nog nooit gehoord.
Toch kreeg de vreemdeling zijn bronwater, want er was een grote put midden op het erf. Ze speelden verder, het spel werd spannend. De gast kende het spel goed. Hem bedriegen was uitgesloten. In tegendeel, zijn stapel geld werd steeds hoger. Niemand won meer, en de verbazing werd steeds groter. Het werd later, de ochtend brak al aan en ze begrepen er niets van.
Toen gebeurde het. Eén van de heren die de kaarten moest schudden, liet er per ongeluk één vallen. Degene die naast hem zat wilde hem oprapen. Maar toen hij onder de tafel keek, viel hij flauw. Hij zag lijkbleek. De anderen dachten dat hij al dood was. Met de rest van het putwater in de emmer, brachten ze hem bij. Dat was een schrik. Ze gingen weer aan tafel zitten, maar toen ze om zich heen keken zagen ze de vreemde speler niet meer. Hij was verdwenen. Niemand had hem zien weggaan. Toen kwamen de vragen los: Wat is er met je gebeurd, hoe voel je je nu, wil je iets eten of een borrel pakken?
Maar de man had zin in niets. Met bevende stem zei hij: ‘Weet je wie onze gast was? De duivel. Toen ik de kaart wilde oprapen zag ik zijn bokspoten onder de tafel.