Berlijn, 19 januari 1822
Ik dank u, mijn beste ouders, voor uw deelneming en liefde bij gelegenheid van mijn verjaardag. Uw reeds lang verwachte letteren van de 7 januari, op dezelve ontvangen, maakten mijn vreugde volkomen. Ik heb die dag in de geest met u, en tegenwoordig met Kaathoven, zeer aangenaam gevierd. Des avonds hoorde ik in de Singakademie voor het eerst het Requiem van Mozart, zonder instrumentaalmuziek, en donderdagavond hetzelfde kunstwerk met accompagnement van het volle orkest, op de voortreffelijkste en volledigste wijze bezet. Ik had de hoop reeds opgegeven, dit meesterstuk ooit in mijn leven te horen; nu trof en boeide mij dit genot te dieper en inniger. Wat het leven zij, in zijn eeuwig ware en wezenlijke betekenis, gaat ons bij deze de tijd en het vergankelijke wegtoverende klanken in het inwendigst bewustzijn op, terwijl wij geheel en onverdeeld met datgene aangevuld worden, wat alleen waarachtig beleefd wordt. Maandagavond hoorde ik de Jahreszeiten van Haydn, met een veel mindere, of liever geen indruk; want hoe men ook het meesterwerk bewonderen moet, zo kan ik evenwel naar mijn mening van kunst niet anders als beklagen, dat een zo onmetelijke en onuitputtelijke rijkdom van harmonie in een ijdele, nutteloze, en waarlijk niet musikalische schildering en nabootsing verspild is. De volgende maandagavond woon ik de voorstelling bij der Iphigenie in Tauris, muziek van Gluck, die ik eerst hier, en totnogtoe slechts onvolkomen heb leren kennen. Gij neemt waar, deze 8 dagen zijn voor mij zo rijk aan musikalisch genot, als ik mij niet herinner, een week beleefd te hebben. [...]
Nog heb ik deze week een zeer aangename ervaring gemaakt van de liefde, die men mij in Giessen toedraagt. Er was in de briefwisseling tussen ons enig misverstand opgerezen, waardoor ik mij gekrenkt gevoelde, en dus voor enige tijd tamelijk hard en bitter schreef. Het antwoord bleef uit, en ik had de betrekking reeds opgegeven, toen verleden woensdag een brief,