Berlijn, 25 december 1821
[...] Heden is kerstdag. Gisteravond was ik genodigd bij mevrouw Solger, om den heiligen Abend und eine deutsche Kinderbescherung te vieren. Ook voor mij was een tafel met geschenkjes, die ik heden morgen ontvangen heb, klaar gezet. Een zo reine, diep weemoedige vreugde als gisteravond, heb ik lang niet genoten. Het was mij een ware viering van het geboortefeest des goddelijken Zoons, die nederkwam om in liefde het leven met zich zelve en met de Vader te verzoenen. Vooral maakte mij de tedere liefdevolle zin der genoemde heerlijke vrouw, die slechts leeft in de liefde des vereeuwigden echtgenoots, het ten volle klaar, hoe toch de liefde hier op aarde reeds een waarachtige verschijning des goddelijken zij. Bij een zodanige aanblik wordt men zelve wederom kind, en gevoelt de zin, waarin Jezus de kinderen het rijk van God verzekerde. Ook u, mijn ouders, omzweeft de geest ener hogere liefde, wanneer gij thans het kerstfeest begaat, en u daarbij mijner herinnert. Ook uw liefde is oneindig, en verre boven het nietige en vergankelijke dezer aarde verheven. Door haar willen wij bij u blijven, gelijk gij in haar bij de Vader zijt.
Belangrijks weet ik u ten opzichte van mijn omgevingen niet te melden. Ik leid een meer inwendig, dan uitwendig leven, en bevind mij daarbij voortreffelijk; houd mij wel en gezond en blijf bij dit slechte weder zelfs vrij van alle verkoudheid. Met Tieck ben ik in briefwisseling, en deze heeft mij een alleruitmuntendste brief geschreven. Met mijn dialogen gaat het langzaam voort.
[...]