Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdBerlijn, 19/20 november 1821Uw onuitsprekelijke liefde, mijn beste ouders, is mij uit uw beide brieven van de 5 en 6 november ll. die tezamen eergisteravond tot mij kwamen, in een nieuw glansrijk licht verschenen. Ik verdien deze rijkdom der tederste zorg en toeneiging niet. Dat gij mijn toestand in Dresden over het algemeen uit het rechte oogpunt beschouwd hebt, ontken ik geenszins, evenmin als mij het gevaarlijke en nadelige van die toestand zelfs in het midden des genots geheel verborgen bleef. Gij bedriegt u niet, wanneer gij meent, dat de gronden, welke gij mij voorhoudt, mij niet konden ontgaan zijn, en in heldere ogenblikken ten minste mij voor de geest moesten staan. De oprechtheid evenwel, waarmede ik u mijn binnenste ontsloot, en alles, ook datgene mededeelde, waaromtrent ik uw afkeuring op het allerzekerst tegemoet zag, had u meer kunnen geruststellen. Deze oprechtheid in aanmerking genomen, is het mij, ik verberg het niet, gevoelig geweest, dat gij mij toch nog wantrouwdet, toen ik in mijn vorige letteren, ter beantwoording uwer opvatting, u de draad duidelijker zocht aan te wijzen, waaraan het inwendige leven mijns gemoeds als voortgelopen zij. Ik heb immers niet tegengesproken, dat bij mijn voortdurend verblijf te Dresden een kracht aanving over mij te heersen, die mijn vrijheid in slavernij wegvoerde. Maar mijn gemoedsgesteldheid bij het bereiken van Dresden was zodanig, dat zich dezelve of op de wijze, als geschied is, moest oplossen, of dat ik wellicht geheel | |
[pagina 55]
| |
aant.ongelukkig geworden ware. En gij zult mij toch wel willen geloven, wanneer ik u zeg, dat het beginsel dezer gemoedsgesteldheid in iets anders lag, als in hetgeen gij zwakheid en meesterschap des harten noemt. Want deze toestand, oordeelt gij zelve, nam eerst oorsprong en voedsel uit mijn omgang aan het huis van Tieck. Maar het zij genoeg, dat ik thans weder vrede met mijn geest en met uw verwachtingen gesloten heb. Het eerste moge slechts een wapenstilstand zijn, de laatste zullen, daarop geef ik u hier mijn woord, niet daarbij lijden. [...] Kempers grote en standvastige belangstelling te mijnen opzichte heeft mij verrast, en bijna verschrikt. Want ik zie nu niet meer verwijderd, maar, gelijk het schijnt, zeer nabij, een ambt op mij toetreden, hetwelk te dragen mijn schouders nog niet sterk genoeg zijn. Intussen zal ik alles, wat ik kan, met inspanning van moed en kracht verrichten. En wellicht is het ook zover nog niet, als het schijnt. Maar kunt gij u, mijn ouders, iets heerlijkers denken, dan hetgeen Kemper daarbij voegt, dat zijn plan mij niet afhouden moet, ter bereiking van het doel mijner reis alle nodige tijd en ruimte te nemen? Waar vind ik niet woorden, maar gevoelens, om de hemelse Vader voor al het goede te danken, waarmede hij mij overstort? En dan, dat gij, geliefde ouders, mij blijft, in uw liefde, en dat zo menige andere vreugde mij gegeven werd, of genoten, of in mijn omgevingen, of in het uitzicht der toekomst? Hoe vat ik dat alles in één gedachte? Dan denk ik dikwijls weder, mijn geluk is te groot; het kan niet lang zo blijven; en vang dan werkelijk aan, voor het nasluipend ongeluk te beven, waarvan ik de bewegingen reeds in het verschiet meen waar te nemen. God te allen tijde over ons allen! Ik heb in deze dagen begonnen aan wijsgerige gesprekken te schrijven, waartoe ik het plan reeds enige tijd met mij omgedragen had. Ik dacht, in mijn vaderland teruggekomen, door een dergelijke schrift de gemoederen voor de filosofie te stem- | |
[pagina 56]
| |
aant.men, en tegelijk de kloof te vullen, welke de behandeling dezer wetenschap in de Nederlanden van de toestand en ontwikkeling derzelve in Duitsland scheidt. Ik zal afwachten, hoe mij mijn plan en werk bij de verdere bearbeiding blijft behagen. [...] Nu, mijn beste ouders, eindig ik met de hoop, dat gij weder als tevoren met vreugde aan mij denken moogt. Wat mij in de roes van Dresden in mijn binnenste opgegaan is, daarover een andermaal, misschien ook nooit. Hier leef ik onverdeeld der wetenschap; en deze winter in Berlijn moet mij de naoogst mijner reis in de schuren brengen. [...] |
|