Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdDresden, 27 oktober 1821[...] Uw mededelingen en bemoedigingen, die mij het ouderlijk hart ontsloten, openden ook het mijne tot erkentelijke vreugde en menige weemoedige ontwaarwording. Gij hebt in het beantwoorden mijns briefs de gang mijner denkbeelden, daar in uitgedrukt, omgekeerd, waardoor u de spits en het beginsel der onrust, die mij thans jaagt en vervolgt, enigszins bedekt en verduisterd werd. Het zijn juist deze twijfelingen van hogere aard, die gij tegen het einde uwer letteren verwoordt, waarvan deze toestand zijn oorsprong genomen heeft. Vandaar kwam ik in mijn brief, indien ik mij wel herinner, op de moeilijkheid, dit hogere streven met de aanraking des gewonen levens in overeenstemming te brengen; en duidde dan op de liefde, als het enige, hetwelk in staat zij, mij met de werkelijkheid te verzoenen, en mij op dat standpunt te voeren, van waar uit in deze stroom van toevalligs, nietigs en vergankelijks het wezen te erkennen is, hetwelk natuur, geschiedenis en be- | |
[pagina 49]
| |
wustzijn gelijkelijk draagt. Uw onderscheidene aanmerkingen en aanwijzingen zijn evenzo waar, als waardig behartigd te worden. Maar wat te doen? Al datgene, wat velen schijnt het levensgenot bijzonder te verhogen, natuur, muziek en kunst over het algemeen, scheidt mij slechts te onverzoenbaarder van dit leven. Dikwijls begin ik aan de ganse betekenis des aardsen levens tegelijk te twijfelen en te vertwijfelen. Dan schijnt mij dikwijls door alle aanstrenging, moeite en werkzaamheid niets, wat verdiene genoemd te zijn, bereikt te worden, hoezeer juist de voortzetting dezes zwoegens en des eindigen strevens datgene is, wat in onafgebroken samenhang de lotgevallen des menselijken geslachts doordringt en doorstroomt, en aan de geschiedenis een zekere vastheid en eenheid geeft. Wanneer ik mij dan wend tot de richting op het wezen en oneindige, zo schijnt het, alsof hier door verenigde krachten en het zoeken van jaarhonderden meer verdonkerd en verward, dan gewonnen, en alsof het in dit opzicht slechts de enkele gegeven zij, te streven, en slechts voor zich, niet voor anderen te vinden. En toch is het dit alleen, wat als in het hoogste en heiligste de belangstelling van allen onverdeeld verenigen kan. Dan komt mij de mensheid nu en dan voor als een dorstende en verlangende natuur, waarover het goddelijke zich in onweerswolken heeft saamgetrokken, om van tijd tot tijd met een bliksemstraal in de geest van een enkele te slaan, die dan zich zelve onbewust het eindige om zich met de vonken des hemelsen lichts vervult, en daardoor loutert en verheerlijkt, dat hij het eindige tot het wezen, en het wezen tot het eindige terugdraagt. Hierin openbaart zich de macht der kunst en des genies. Maar deze straal, gelijk hij gekomen is, gaat ook weder tot zijn oorsprong terug, en aan een voortleiding des goddelijken vuurs door de op elkander volgende rijen der geslachten is niet te denken. Het genie, met een hogere wereld in verbintenis gebracht, staat op de bodem der onze geïsoleerd. Bij Tieck wordt mijn verkeer hoe langer zo enger en menig- | |
[pagina 50]
| |
Titelpagina van een boek dat Tieck aan Thorbecke schonk: ‘Meinem geliebten Freunde Thorbeck von Ludwig Tieck.’ Eigendom van de heer W. Thorbecke, 's-Gravenhage.
| |
[pagina 51]
| |
vuldiger. Ik ben daar dagelijks aan huis; en mijn leven in Dresden leef ik nagenoeg in de kring dezer familie. Het is niet te beschrijven, met welke innigheid men mij daar omvat en hoe ik wederkerig mij daar geheel te huis gevoel, zodat ik aan mijn vertrek naar Berlijn nog niet denken mag. Ik wacht slechts, totdat ik plotseling weder tot het bewustzijn mijner thans verloren vrijheid ontwaak, om mij dan in een of 2 dagen met geweld los te rukken. Op een andere wijze zie ik niet, hoe hier weg te komen, te meer daar alles wat ik hier van Berlijn zie en hoor, mij versterkt in de overtuiging, dat ik met de verandering slechts te verliezen heb. [...] Gister heb ik voor het eerst bijgewoond een voorstelling der Schepping van Haydn; met uitnemend genoegen, maar zonder te kunnen zeggen, dat de muziek mijn verwachting overtroffen heeft. Vooral is het schilderen en nabootsen der enkele voorstellingen en woorden in de zingtekst door de tonen mij onaangenaam geweest. Zodra de muziekkunstenaar op dezelfde wijze denken wil als de redenaar of dichter verlaat hij het gebied zijner kunst, die haar middelpunt alleen in zich zelve hebben kan. Even zo weinig als de landschapschilder een blote nabootser der natuur is, even zo weinig kan de muziek iets voortbrengen, hetwelk niet in haar eigen schoot ontvangen en geboren is. Zeer merkwaardig en eigendommelijk scheen mij daarentegen in de Schepping de verbinding en samenhang der instrumentaal- en vocaalmuziek. Hierbij moet ik u de grote vreugde te kennen geven, die gij mij door uw bericht gemaakt hebt, dat gij, beste vader, weder de fluit hebt ter hand genomen. Enige dagen voor het ontvangen uwer letteren had ik een fluitconcert van de beroemde fluitist Fürstenau gehoord; met welke aandoeningen, ben ik niet in staat uit te drukken. De enkele toon ener fluit vermag mij reeds geheel te beheersen, en mijn ganse wezen in de zoetste herinneringen te versmelten. Maar het gemelde concert vooral opende mij als 't ware de poorten des verledenen, zodat ik u en uw fluit meende te vernemen, en in de | |
[pagina 52]
| |
aant.hemelse klanken trad mij mijn ganse kindsheid voor de geest. Diepe weemoedigheid beving mij, en gij, mijn ouders, mijn vaderland, alles, wat ik mis en verlaten heb, scheent uit een schemerend verschiet voor den dag te treden en mij te naderen. Toen dacht ik aan Jetje, hoe zij, nog vreemdelinge hier beneden, in haar hemelse reinheid en onschuld uw fluit en haar tonen beminde, en hoe zij bij haar heengang ook deze harmonieën van u met zich scheen te hebben genomen, om in andere gewesten daarbij uwer te gedenken. Dan gedacht ik aan de andere wonde, mij in het bijzonder sedert die tijd geslagen, en nameloze rouw drong op mij in, zwaarder en groter, dan de borst vermocht te vatten. De volgende morgen verhaalde ik het een en ander bij [de] Tiecks, en klaagde vooral, dat ik sedert de dood van Jetje, het bij u, lieve vader, in de weinige maanden, die ik jaarlijks bij u doorbracht, niet zo ver had kunnen brengen, mij mijn jeugd en uw fluit te hernieuwen. Daarop kwam uw brief, en het is nu licht te vatten, hoe overgroot mijn vreugde was, dat mij bij het lezen de tranen uit de ogen sprongen. Nu wens ik niets hartelijker, dan dat gij de fluit getrouw blijft, die u deze trouw, des ben ik verzekerd, met het heerlijkst genot vergelden zal. En dan verheug ik mij dubbel op het wederzien. Deze moet nog heden op de post, en daarom sluit ik thans. Behoudt mij lief, mijn beste ouders, en schrijft mij toch spoedig. Uw innig liefhebbende zoon J.R. Thorbecke |
|