Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdDresden, zonder datum/4 oktober 1821[...] Thans ben ik geankerd in Dresden, als aan een nieuwe wereld van kunst, wetenschap en mensenkennis. Voornamelijk heeft de eerste zich hier een zetel gebouwd, en neemt, het gemoed aan haar heiligdommen boeiende, weldra elke vreemdeling gevangen. Een groot verleden trekt voor de geest voorbij en verstrooit de nevel, die de hoogte, waarop de genius der | |
[pagina 40]
| |
kunst haar hogepriesters om zich verzameld heeft, voor het oog bedekte. Raphael, Correggio, Michelangelo ontsluiten de jongeling een nieuwe wereld, die hij, gelijk Columbus, meer vermoedde, dan kende. Men bespeurt een onuitsprekelijk verlangen, om van deze stroom des genots niet te drinken, maar zich midden in dezelve te storten, om erin onder te gaan. En toch is deze stemming nog op verre na niet te vergelijken, met de andere, die op het vernemen der Mozartse muziek mijn binnenste vult, of liever mij uit mij zelve verdringt. Ik heb wederom tweemalen de voorstelling van de Don Juan bijgewoond. Wanneer deze muziek niet ware, dan wist ik dikwijls met mij zelve geen weg. Zij alleen is in staat, mij uit alle mijn twijfelingen en onrust te scheuren, en met machtige hand het gemoed in het midden des hoogsten en eeuwigen te plaatsen, en de verdeelde borst met zich zelve te verzoenen. Want, mijn ouders, ik ben sedert enige tijd niet meer dezelfde, die ik was bij het verlaten van Göttingen. Vol vertrouwen, de kompas in handen te hebben, die mij de richting naar de hoogste en heiligste belangen der wijsbegeerte en der mensheid wees, trad ik verheugd en moedig voorwaarts. Ik hield het licht, hetwelk de rand mijns gezichteinders verguldde, voor de aurora, die mij de zon des levens en de dag der wetenschap aankondigde. Maar het schijnt, ik heb mij in de streek vergist, en west voor oost genomen. Want de verwachte zon is dieper onder de kimmen gedoken, en zelfs het avondrood, hetwelk mij morgengloed was, is ondergegaan. Slechts enige hoge bergtoppen gloeien nog, onzeker of als vuurspuwende bergen, met eigen, of met geleend licht van de reeds verzonken glans. Hoger, en als uit de diepten der nacht en des hemels, schitteren sterren, maar met enkele, zwakke, afgezonderde stralen, minder verwarmend en verlichtend, dan de zekerste boden en wachters der nacht, en met de majesteit eens grootsen stilzwijgens de vraag des stervelings afwijzende: vanwaar? en waarheen? - Gij hebt het beeld mijns gemoeds. - Dat ik bij deze stemming, bij dit zweven | |
[pagina 41]
| |
tussen hemel en aarde, niet gelukkig ben, behoef ik u niet te zeggen. Geheel ongelukkig kan men evenwel bij dit rusteloos streven voor en bij zich zelve ook niet zijn, maar het zeer licht door en bij andere mensen worden. Het alledaagse drijven en leven derzelve met alle zijn honderdduizend kleinigheden en nietswaardigheden is mij ondragelijk. En van degenen, die naar iets hogers hebben uitgekeken, stem ik even zo weinig overeen met degenen, die prozaïsch vaststaan in een eenmaal gevatte overtuiging, als met de prozaïsche twijfelaars, die daar menen over het eeuwige met hun erbarmelijke verstandsbegrippen gezegepraald te hebben. Overal eis ik, zeer onbillijk, dezelfde warmte voor het hoogste en heiligste, die mij bezielt, en breng het gewoonlijk zover, als de zon in de winter, die, in plaats van de ijskorst te smelten, haar eigen stralen van de koude ondoordringbare spiegel terugontvangt. Dat is hard, en werpt de prikkel der bitterheid in de ziel. Het enige, waarvan ik verwacht, dat het mij eens weder met het werkelijke leven op den duur verbinden en verzoenen zal, is de liefde. - Ik schrijf mijn hart uit, beste ouders, en wie behoort dit afschrift meer dan u? Ik weet, gij hoort mij met geduld en liefde aan. - Daarom wil ik u ook niet verbergen, dat mij van tijd tot tijd een nameloos verlangen (Sehnsucht is het voortreffelijke woord) naar de liefde overvalt, en de innige wens geheel overmeestert, mij met mijn gehele wezen in haar wellen te storten en af te koelen. Daarbij (ontvangt ook deze bekentenis: gij zijt immers de enigsten, wie ik alles mededelen kan; want de Alwetende delen wij eigenlijk niets mede) is dikwijls de twijfeling in mij opgestegen, of ik tot nog toe in het algemeen de ware liefde kende, en of ik die op dit ogenblik ken? Vreselijke tweestrijd! - Ik heb alles gedaan, wat ik vermocht, alle kracht, die ik bezit, over mij zelve uitgeoefend, om mij te overtuigen, dat ik werkelijk beminde; want ik wilde beminnen, om niet in een onuitsprekelijk smartelijke ontbering teruggeworpen te worden. Nu en dan behield mijn wil de overhand, en ik was gelukkig. Maar eensklaps was de liefde | |
[pagina 42]
| |
verdwenen, en een verterend verlangen naar haar zaligheid had haar plaats in mijn binnenste ingenomen. En toch ligt hier voor mij het middelpunt mijns werkelijken en handelenden levens, of het ligt nergens. Ik zie hier geen uitkomst; overal nevel en duisternis; en God beware mij voor de afgrond, waarlangs misschien mijn weg voorbijleidt. Nog veel en lang zoude ik u, mijn beste, mijn innigst geliefde ouders, over mijn binnenste met alle zijn ontwaarwordingen en gevoelens, wolken en stormen, schrijven kunnen; maar het leven is oneindig in zijn gestalten, het woord eenvormig en begrensd. Het sterrenheir is in volle pracht boven mij opgegaan, en spiegelt zich in de klare Elbe, welke met een kabbelend ruisen, als met zachte muziek, uit de stilte spreekt, en de heerlijke avond viert. Vrede en kalmte schijnt als van de sterren in mijn geest nedergekomen. Het is, ik gevoel het, de harmonie der weemoedigheid, niet der zelfbevrediging. Maar wat ware ook de geest, indien hij in al zijn wensen en streven ooit geheel bevredigd werd? Regelmatig en dood, als de natuur, die hij tegenover en onder zich ziet, ja, in deze ondergegaan. In deze aardse behuizing slaapt en droomt onze geest, en ziet in de droom vele beelden als in een spiegel, zonder de zich afspiegelende oorspronkelijke of het bestralende licht te kennen, en spreekt in de droom vele klanken na, zonder de eerste oorspronkelijke gehoord te hebben; maar de morgen komt en het licht, en de eeuwigheid, die de toon aangeeft; en de geest gewekt, richt zich op uit de slaap, en verstaat zich zelve, en zijn droom. Wat toch is de grootste gedachte, die de mens in staat is, te denken, de gedachte God, anders als een bliksemstraal, die in het ene ogenblik door de wolken dezes levens vaart, en in het ander weder verdwenen is, en eerst dan, wanneer hij inslaat en aansteekt, de onsterfelijke geest dwingt, zijn woning vol damp en rook te verlaten; of als een glans, die op de verhevenste spitsen des menselijken bewustzijns, denkens en handelens, als op de hoogste bergen, rustende, afschijnt van een zon, die ons | |
[pagina 43]
| |
hierbeneden niet opgaat? Vanwaar komen wij in het algemeen aan de ideeën van onsterfelijkheid, vrijheid, eeuwigheid, waarheid, heiligheid in een leven, waarin alles sterfelijk, beperkt en noodwendig, onwaar en boos is, alles wisseling en vergankelijk, wanneer niet een wezen is, waarin alle deze ideeën, welke als bloesems uit een andere hemel in de onze overhangen, meer dan ideeën zijn? Maar gij kunt, raadselachtig menselijk wezen, met deze vlerken, uit ether en licht geweven, in deze dikke dampkring slechts klapwieken; het vliegen leert gij eerst dan, wanneer gij aan het leven en de tijd gestorven zijt. De gure herfstwind gaat reeds over de bomen, en ontbladert de toppen. De scheidende zon, niet meer in staat het levende groen te stoven, verguldt de landschappen, totdat de winter het zilver brengt. Zo staan ook wij mensen gemeenlijk niet eer in het licht en de gloed onzer betere zon, die aan gene zijde van de ondergang der aardse opgaat, dan nadat het groen des levens afgevallen en verdord is. - De avond is gelijk de hemel duister; de glans der sterren schijnt door de opgekomen storm gedoofd. Ik denk daarbij aan ons binnenste; waarin zo dikwijls de stralen, die van uit de wereld der eeuwigheid en des oneindigen tot ons overkomen, in de nevelen des werkelijken levens gehuld of door deszelfs koude aanraking en onrustige stormen geheel verwaaid en uitgeblust worden. - Het leven komt mij nu en dan voor als een wijde zee, vol van klippen, ondiepten en stormen, waarop de puinhopen en brokken van één grote geest als mensen ronddrijven, om na korte tijd, de één vroeger, de ander later, aan het oever ener onzekere bestemming uitgeworpen te worden; misschien tot de voortzetting van een afgezonderd bestaan; misschien tot de vereniging der verstrooide delen en ledematen in het groot oneindig geheel; wie weet het? Ebbe en vloed wisselen in mijn binnenste; en wanneer het vaartuig mijns geestes ergens vastraakt, zo is dit bijna nog gevaarlijker dan het onwisse ronddrijven zelve; want de grond, die ik onder mij gevoel, is een klip of zandbank, waaraan het ganse wrak, | |
[pagina 44]
| |
indien de eerste vloed het niet weder met zich voert, dreigt te bersten. Daarbij schijnt het mij, heeft nog geen van de krachten mijns geestes een vaste stand in betrekking tot de overige genomen. Verstand, verbeelding, gevoel, verdrijven en overmeesteren zich wederzijds. Het scheen een geruime tijd mijner jeugd, alsof verstand en daarmede gepaarde scherpzinnigheid het heersend beginsel zou worden. Maar het is vooral de dood van mijn onvergetelijke Koolhaas geweest, die in dit opzicht een mij even onvergetelijke omwenteling aanving en volbracht, en een zekere warmte des gevoels en der verbeelding drong zich uit mijn ganse wezen, onwillekeurig en onbewust, te voorschijn. Nu is de kamp gaande, en geen uitzicht op wapenstilstand, het allerminst op vrede. Met de inwendige strijd is nauw verwant die met mijn omgevingen en andere mensen. Wat bij deze en in het gewone leven als genot en vreugde geldt, heeft voor mij geen betekenis. Dewijl ik overal betrekking op het hoogste en oneindige zoek, zo behaagt mij het gewone gezellige verkeer en die genoegens, waarin het gros der mensen de genieting des levens stelt, niet. Ook ben ik daartoe veel te sterk en te hevig in mijn af- en toeneigingen; daar het gewone verkeer juist daarop berust, dat men koel en onverschillig blijve tegen de innere en wezenlijke waarde der mensen, zich slechts houde aan hetgeen zij voor de maatschappelijke omgang en het gezellige zijn, en ze late gelden, voor hetgeen zij zich voordoen of wensen te schijnen. Van niets is mijn natuur zo afkerig, dan van dit midden te treffen en te houden. Ik hecht mij aan de mensen met de warmste innigheid, en verlang dan van hen dezelfde hartelijkheid en overgeving, of mij ligt aan hen en hun verbintenis niets gelegen. Hierbij komt een zekere ernst, mij zolang ik mij herinneren kan, eigen, die altoos verhinderde, dat ik mij, gelijk aan andere jonge lieden, ook bij de aangenaamste en opwekkendste gelegenheden, aan de vrolijkheid geheel over te leveren, en mij daarin te verliezen. Reeds op het athenaeum en de hogeschool kende ik geen grotere vreugde, dan met een | |
[pagina 45]
| |
enkele vriend, of van gelijke jaren of rijpere ondervinding en wetenschap, mij te onderhouden; terwijl ik mij in talrijkere kringen immer het minst vermaakte en ontspande. Zo is mij ook thans nog niets hatelijker, dan wanneer mensen, die ik acht en waardeer, zich en mij, wellicht om de vreemdeling te eren of zijn genoegen te verhogen, met een lastige menigte van andere genodigden omgeven. Want in alle grote gezelschappen kan ik slechts de dood van alle echt menselijke omgang zien. De mens kan de mens slechts leren kennen en genieten, in zoverre hij de ander als mens, d.i. omgord met alle zijn, naar buiten uitstromende en levende, belangstelling in het hoogste en heiligste onzes wezens, tegenoverstaat. Al het overige is van den boze, vergankelijk, een maaksel van behoefte en ijdelheid, en gegrond op het nietswaardig gezag van zogenaamde conventionele vormen, waarvan het samenweefsel op niets anders uit is, als om de geest te onderdrukken, de mens tot een pop en draadmachine van belachelijke regelen te vernederen, en al wat groot en goed in hem is, te verduisteren en te vernietigen. Voor één avond met zijn vriend, of in de vertrouwelijke kring ener huiselijke familie doorgebracht, geef ik een gans leven, opgevuld en gespekt met deze erbarmelijkheden. Hier is het huis van de voortreffelijke dichter Tieck nagenoeg mijn enige omgang. Een man van een zo levendige en gevoelvolle aanschouwing, geoefende blik en gerijpt oordeel in kunst naar alle haar onderscheiden takken en gewesten, is mij nog niet voorgekomen. Reeds zijn werken hadden mij dit voorlang bewezen. Daarenboven bekend met oude en nieuwe letterkunde van meest alle volken, gelijk weinigen, bezit hij in en over zijn moedertaal een kracht en heerschappij, en verenigt daarmede een uitspraak en een lieflijkheid des orgaans, als ik nog in geen Duitser bewonderde. Tieck te horen voorlezen, is een genot, dat boven alles gaat, een waar kunstgenot, en hoe hoog ik ook mijn verwachtingen aangaande dit zijn talent gespannen had, zo heeft de werkelijkheid die alle toch verre over- | |
[pagina 46]
| |
Ludwig Tieck, getekend door Wilhelm Hensel. Onderschrift van Tieck: ‘Geh die Bahn nun unverdrossen, Kunst und Wahrheit, Licht und Klarheit, Seyen deine Spielgenossen.’ Marianne Bernhard (red.), Deutsche Romantik. Handzeichnungen deel 1, [München 1973], p. 557.
| |
[pagina 47]
| |
aant.troffen. Daarbij verbindt Tieck met een allerfijnste beschaving een grote innigheid, diepte en rijkdom des gevoels. Wekelijks breng ik enige avonden van 6-11 uren bij hem en zijn familie door, in welke kring hij dan gemeenlijk het uitgezochtste van letterkundige voortbrengselen voorleest en zo opdist, dat men, hoezeer lang daarmede bekend, de stukken voor het eerst schijnt te vernemen, en als nieuw bewondert. Tieck is gehuwd, en heeft twee dochters, waartoe als lid des huisgezins nog een gravin Finkenstein te rekenen is. In de jongste der dochters kon ik groot gevaar lopen mij te verlieven, wanneer het onweder niet spoedig overtrekt!! Des morgens breng ik regelmatig ten minste 2 uren op de galerij van schilderijen door, waar ik mij vooral aan de meesterstukken der Italiaanse school laaf, die ik daarna op mijn weg nergens weder ontmoet, uitgenomen in de herinnering. Een ander gedeelte van mijn tijd geef ik aan de studie van de geschiedenis der kunst. Van Dresdens beroemde omgevingen heb ik nog weinig gezien. Een dag maakte ik tot nog toe slechts een uitstapje naar Tharand, in de Plauense Grund, 3 uren van hier. Men kan geen schonere, verhevenere en meer romantische natuur zien. Zelfs het uitzicht van mijn kamer is voortreffelijk. Aan de Elbe gelegen, heb ik links de gebergten van de zogenaamde Sächsische Schweiz, aan mijn voeten de prachtige stroom, die zich rechts in een heerlijke landouw verliest, en tegenover de fraaie wandelplaats op de Brühlse Terrasse in het gezicht. Tegen mij over ligt de ganse Altstadt, met haar koepels en torens voor mij uitgebreid, en geheel nabij, enigszins zijdwaarts, beheers ik als 't ware de beroemde Elbbrücke, de vereniging van de Alt- en Neustadt, waarover een stroom van mensen, in bont onrustig gewemel, van de vroege morgen tot in de nacht zich onophoudelijk voort, in en door elkander beweegt. Alleen het wonen bij en aan water is voor mij reeds een grote weldaad. Ik ben gebleven, waar ik de eerste dag mijn intrek nam, in de herberg Zur Stadt Wien; nadat ik hier van de | |
[pagina 48]
| |
aant.Hofrat Böttiger hoorde, dat ik in geen privaatwoning billijker en beter een kamer zoude kunnen huren, dan volgens de voorwaarde, welke de waard mij reeds had voorgesteld. Deze en zijn vrouw zijn zeer fatsoenlijke lieden, waarbij ik mij zeer wel bevind. Het is na middernacht, en dus tijd, dat ik de pen nederleg. Gij rust, mijn ouders, reeds uit van de moeite en zorgen des daags, en wellicht zweeft een droom met mijn beeld tot u over. Kon ik deze bode der nacht opdragen, u van mijn hartelijke liefde, van mijn kinderlijke getrouwheid, en van het innig verlangen naar u, hetwelk ik in mijn boezem draag, te berichten, ik had hem veel en onuitputlijks te zeggen. Nu stort ik mijn hart uit in de bede aan de hemelse Vader, dat in deze nacht en morgen en altoos Zijn bescherming machtig over u wake. Goede nacht, mijn geliefden! - [...] |
|