Gotha, 22 augustus 1821
[...] Maandagmorgen vroeg vertrok ik van Hildburghausen, en bevond mij des avonds te 10½ uren hier. Over Meiningen is een omweg van 8 uren, en zoude mij even zoveel guldens meer gekost hebben. Nu reed ik door de Schwarzwald een zo slechte weg als ik nog geen in Duitsland aangetroffen heb. De streek, bijzonder vele partijen, zijn wild en romantisch, en men vergeet gaarne het onaangename des rijdens. De weg leidt over Schleusingen en Sahl, waar ik des middags at; van daar klimt men een grote berg op, overal door dennenbossen en andere bergen omgeven, en bereikt na enige uren Oberhof, een dorp, op de top gelegen; van hier daalt men af en komt na enige uren door het dorp Schwarzwalde, aan de voet des bergs in een heerlijk dal, hetwelk hier en daar zo smal is, dat twee huizen de breedte reeds vullen, van bergstromen en menigvuldig water doorsneden, en door hoge, met donkergroen omkranste bergen begrensd. Uit het dal, hetwelk zich allengskens meer verwijdt en uitbreidt, rijdt men voorbij een klein meer, en ziet eensklaps een onafzienbare vlakte voor zijn ogen uitgestrekt. Een allee leidt verder naar het stadje Otdorf, en vandaar is men na het afleggen van een vlakke betere weg van 3 uren in Gotha. Daarbij het heerlijkste weder, gelijk wij het hier sedert enige dagen hebben, dat zich schijnt te beijveren, de herinnering aan het gure des zomers uit het gemoed uit te wissen.
[...]