Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdMünchen/Erlangen, 2/15 augustus 1821Uw brief, beste vader, van de 4 juli ll., die ik eindelijk deze morgen hier ontving, heeft mij met een bitter, bijna vijandig, gevoel tegen mensen vervuld. Men moet lang bij druk en lijden gewoond, en een onbegrijpelijke sterkte der oprichting aan het bewustzijn ener vaderlijke voorzienigheid zich eigen gemaakt hebben, om onder omstandigheden, als die gij beschrijft, zulk een gemoed te bewaren, als het uwe. Mij heeft uw bericht diep getroffen. Nog is de storm, die mijn binnenste op het vernemen der handelwijze, welke men ten uwen opzichte gehouden heeft, bewoog, op lang na niet bedaard. Honderdmaal heb ik reeds gewenst, ware ik toch in april bij u in het vaderland geweest; ik ware met de snelste post naar Brussel vertrokken, en zou het de koning en zijn dienaars zo warm gemaakt hebben, dat het opgewekt menselijk gevoel, het besef der billijkheid, wanneer dit anders in deze harten nog huisvest, niet zou gewaagd hebben, u en mij met kale, zogenaamde, legitieme voorwendsels af te wijzen. Zelfs met Kemper, wie ik zoveel te danken heb, had ik thans lust hevig te kampen. Ik denk hem de eerste dag te schrijven, en krachtig en onverbloemd mijn verontwaardiging uit te drukken. Wat gaan mij alle mijn vooruitzichten aan, wanneer ik u door dezelfde mensen, waaraan deze geknoopt waren, zo behandelen zie? Reeds lang heeft de denkwijze diepe wortelen bij mij geschoten, van mensengunst niets te verlangen en niets te ontvangen. Wat ik word, wil ik door mij zelve worden, en dan het, meo jure posco, in uitoefening brengen, ook wanneer ik daarbij te gronde mocht gaan. Licht en gaarne zal ik altoos in mijn gedrag mensengunst op het spel zetten, want zij is het niet, waarop ik bouw; mijn eigen kracht blijft mij toch. Ik weet het, een hoog hart, of wil men het liever trotsheid en | |
[pagina 35]
| |
aant.onbuigzaamheid noemen, hebben veel aandeel aan deze gezindheid; maar ik kan mij niet nederiger vertonen, dan ik ben, en op de achting en de liefde van goede mensen zal ik immer voortgaan, prijs te stellen. Maar dan bedenke men ook, dat geen grote deugd zich in de menselijke borst verheft, zonder spoedig iets van de naastliggende ondeugd aan te nemen, en dat met het te veel hier zo licht alles uitgeroeid wordt, hetwelk met te groter zorg moet worden in acht genomen, naarmate de bron, waaruit het berispelijke voortkomt, in haar zelve edeler is. In het menselijk gemoed zijn, gelijk Plato zeide, de uitersten dikwijls het nauwst verbonden; en op de vereniging dezer tegenstellingen berust gemeenlijk het karakter, zonder welks zorgelijke bewaring en vorming de mens tot niets groots in staat is. De zo honderdmaal geprezen middelmaat is ook hier, gelijk overal, goed en niet goed. Want voor het menselijk werken, gebouwd op het tegenstrijdige en raadselachtige gemoed, schijnt het hoogste, dat wij hier bereiken kunnen, niet in het midden, maar op een der gevaarlijke uitersten te liggen. De dag van heden heeft mij een genot gegeven, als weinige. Heden morgen leerde ik Schelling kennen. Dit is genoeg gezegd. [...] Gij ziet, uit hetgeen ik onmiddellijk na het ontvangen uwer letteren van de 4 juli nederschreef, enigermate, hoe ik gesteld was. Ik verloor mij onwillekeurig in redenering over mijn eigen karakter, en gij houdt mij dit ten goede. Mijn stemming was verstoord, en ik kon de ganse dag tot niets komen. Daarna verloor zich deze bitterheid langzamerhand in een weemoedig en eerbiedig besef van de wil der Voorzienigheid, die ons lot regelt, gelijk zij heerst over de harten der mensen. Dan boog ik mij in innige ootmoedige bewondering neder voor uw hemelse sterkte van geest, die gegrond op gelouterde godsvrucht en echt christelijke onderwerping, zo heerlijk zegepraalt over mensen, druk en wederwaardigheid. Gij geeft ons daarin, beste vader, een voorbeeld, kostelijker dan alles, wat gij ons schenken | |
[pagina 36]
| |
aant.kondt. De kracht, waarop ik mij boven beroemde, is van deze volmaaktheid nog verre verwijderd; en toch gevoel ik het diep, dat zij geen middelpunt in zichzelve heeft, zij ruste dan op de grondvesten, welke uw hemels vertrouwen ons als in een spiegel vertoont. Maar deze kracht komt van boven, en weinigen verheffen zich tot de hoogte, waar zij, als de prijs ener beproefde voortreffelijkheid, de sterveling gegeven wordt; en toch is zij het alleen, die in de stormen dezes levens voor ganselijke ondergang bewaart. Uw zegen, geliefde vader, zij machtig over ons, dat wij deel erlangen aan hetgeen gij in zware kamp tot uw eigen gemaakt hebt! [...] Over de zogenaamde wonderen in en om Würzburg, Bamberg etc. verricht, kan ik u weinig goeds melden. Bijgeloof schijnt hier de hoofdrol te spelen, bedriegerij wel minder. Men heeft voorbeelden uit alle tijden, dat mensen alleen door hun sterk geloof en hoge verbeelding van de wonderdoender, aan wie zij zich overgaven, genezen zijn; welk verschijnsel ook psychologisch geenszins onverklaarbaar is. En zo valt het dan ook hier wel niet te loochenen, dat enigen werkelijk, wanneer ook voor een korte tijd, van hun kwalen genezen zijn, hoezeer men dit van de meeste anderen valselijk verspreid heeft. De kracht des bijgeloofs toont zich daarin, dat men de herkregen gezondheid niet aan de oorzaak, waaruit zij ontsproot, de eigen verbeelding, maar aan de bovennatuurlijke macht van een mens toeschrijft. De kroonprins van Beieren hoort thans veel beter, dan tevoren, maar zijn overmatige bijgelovigheid is allen bekend. Dat de zaak veel meer invloed en algemeenheid verkrijgt, dan goed is, daaraan is de regering schuld, die deze dwalingen niet tegenwerkt, veeleer begunstigt. Dat evenwel in en om Nürnberg onder protestanten iets dergelijks zou zijn voorgevallen, daarvan heb ik niets gehoord of gelezen. [...] Ik bevind mij hier zeer wel en genoeglijk; aan de professoren Mehmel, Schubert, Pfaff en Vogel heb ik voortreffelijke, en | |
[pagina 37]
| |
zeer beminnenswaardige mannen leren kennen. Boven allen evenwel kunt gij denken, dat Schelling mijn man is. Hij was deze morgen nog 2 uren bij mij, en heeft mij met de grootste verering aan zijn persoon geboeid. Wanneer men hem ziet en hoort spreken, zoude men zeggen, dat alle zijn werken nog volkomener en uitstekender zijn moesten, dan zij werkelijk zijn. Zo grote gerustheid, mannelijke vastheid en oorspronkelijkheid straalt uit zijn ganse houding en doordringt alle zijn woorden. Men gevoelt het in zijn bijzijn, deze man is het in zijn binnenste over de gewichtigste opgaven van menselijk belang klaar en helder geworden; aan hem is geen wankelen en waggelen meer; hem kan niets verborgen blijven, wat hij uitvorsen wil; wat hij onderneemt, moet hem gelukken. Zijn wezen en gedrag heeft iets heersends, hetwelk hij, verre van aanmatiging, niet te nemen schijnt, maar hem van nature gegeven. Dat is de eigendommelijke kracht van het genie, dat het heerst, daar waar het niet wil, en het minst schijnt te gebieden. Want bij alle ontzagverwekkende grootte, waarvoor men zich gaarne buigt, gevoelt men zich toch altoos wel en vrij in zijn tegenwoordigheid. Daar is niets drukkends of afstotends. Integendeel neemt men een ongewone beweging van alle veren en aderen zijns wezens waar, om op te vangen en aan zich te trekken, wat deze man uit het helder licht, hetwelk hem wierd, in de mededeling wil doen afschijnen. En deze mededeling zelve gelijkt niet naar de gave eens rijken, maar naar het grootmoedig weggeven uit onmetelijke schatkameren, wier volheid niet verminderd noch gepeild kan worden. Professoren, die zijn collegiën verleden winter bijwoonden, verhaalden mij, dat het hun bij zijn voordracht over de wijsgerige beginselen der geschiedenis nu en dan te moede was, alsof zij bij de schepping toezagen. Zo riep hij als het ware het al der dingen door zijn ontwikkeling op nieuw in het aanzijn. Deze zomer zijn collegiën voort te zetten, werd hij totnogtoe door zijn verzwakte gezondheid verhinderd; zodat ik dit onvergelijkelijke genoegen | |
[pagina 38]
| |
ontberen moet. Zijn beeld en zijn voortreffelijkheid zal ik daarvoor trachten te dieper in mijn binnenste te drukken, en vergeefs zal ik hem niet gezien en gesproken hebben; gelijk het enkel zien en spreken van een waarlijk grote man, gelijk de staal uit de steen, zo uit een ieder de vonken des groten en goeden slaan moet. Hoe groter moet de geestdrift van degenen zijn, die ook naar inzicht in de heiligste belangen der mensheid strevende, met een man in aanraking komt, die, al wat zijn leeftijd groot en goeds heeft, onder zich gebracht hebbende, nu aan de spits van zijn leeftijd voor alle volgende werkt? Want zo schijnt mij Schelling. - [...] Het is een moeilijke vraag, die gij mij stelt, de indruk der kunstwerken van Rubens en Mozart onderling te vergelijken. Om mij kort te verklaren, beken ik evenwel, dat Rubens meer op mijn verbeelding, Mozart meer onmiddellijk op mijn gevoel werkte. Het genot, hetwelk mij de muziek van Mozart verschafte, knoopte zich weldra, gelijk dit het gewone vermogen van muziek in het algemeen op mij is, aan de hogere ideeën van menselijk belang; ik gevoel mij daardoor uit de gemeen menselijke sfeer gerukt en aan de goddelijke dingen en de hemel nader gebracht. Het onbeschrijfelijk verlangen, Sehnsucht zeggen de Duitsers, naar dit hogere, wordt door geen andere kunst zozeer bij mij gewekt, dan door de muziek. En in zoverre moet ik Rubens en alle meesterstukken van schilderkunst beneden de enige Mozart stellen, wanneer van de indruk op mijn gemoed de maatstaf ontleend wordt. Verder heb ik in München ook nog enige stukken van de goddelijke Raphael bewonderd, en het uitnemende genoegen gehad, de Zauberflöte van Mozart te horen. Dit verschil van de aandoeningen van bewondering en innigheid des gevoels mocht ik overdragen om duidelijker te maken, hoe onderscheiden schilderkunst en muziek op mij werken. [...] |
|