Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdHeidelberg, 18/20 mei 1821[...] Het weder veroorlooft mij niet, prof. Voss, gelijk ik mij voorgenomen had, te gaan zien. Ik vaar dus voort, mij met u te onderhouden. Hedenmiddag ontving ik een brief van prof. Wilbrand, waarvan ik wederom afschrift bijvoeg, omdat alles, wat van deze lieve mensen komt, aanspraak heeft op mijn te grote belangstelling, dan dat ik het u niet zoude mededelen. Nu kan het A onder de vorige brief niets anders betekenen, als Adolphine; en zo heeft dan deze voortreffelijke vrouw deze uitmuntende letteren geschreven, hetgeen ik tevoren maar half te vermoeden waagde. De waarde van het papier is daardoor in mijn schatting zeer gerezen. Mijn geliefde moeder beveel ik vooral de lezing dezer, meer poëtisch, dan prozaïsch, gestelde letteren aan, zodat men zich door dezelfde als magisch getroffen voelt. Vooral moet dit bij u het geval zijn, die ons leven in Giessen slechts uit onvolkomen berichten kent. Mijn moeder zal, vertrouw ik, dit opstel van een der sieradiën der Duitse vrouwen, niet weinig genoegen geven. Ik beken, dat mij een dergelijke verschijning op mijn weg door het leven nog niet ontmoette. [...] Hier wordt Hegel, een leerling van Schelling, zeer vereerd, en de wijsbegeerte naar zijn aanleidingen voorgedragen. In Berlijn tref ik de man zelve. Wij zullen zien, hoe ik hier en daar met hem en zijn systeem klaar word. Ik twijfel echter zeer aan enig goed gevolg. [...] Het overige gedeelte van de avond besteedde ik, enige van de nabijgelegen bergen te bezoeken; waarbij ik bekennen moet, niet gedacht te hebben, dat de natuur zo schoon zijn kon. | |
[pagina 24]
| |
aant.Ik vat nu zeer goed, waarom degene, die eens te Heidelberg gezeten is, niet daarvan scheiden kan. Want het is niet mogelijk, zich iets grootsers of fraaiers voor te stellen. Ik heb honderd maal gewenst, dat gij allen deze hemelse streken slechts één dag met mij genieten kondt; en ik heb reeds de punten bepaald, waarop ik u vooral zou willen opmerkzaam maken. Of mij het lot hier nog de ene of andere beschikken zal, met wie ik de genoegens, welke mij op deze plaatsen van deze kant wachten, zal kunnen delen, ik heb daarover reeds dikwijls gedacht. Ware Giessen in Heidelberg verplaatst, dan zou ik mij toeschijnen niet meer op aarde, maar in enig paradijs van andere gewesten te leven. Maar ik verlang te veel; en het is mij niet geoorloofd, bij al het onuitsprekelijk goede, wat mij de goddelijke liefde verleent, nog meer te wensen. [...] |
|