Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdHeidelberg, 17/18 mei 1821Beste ouders! Ik ben nog nauwelijks 2 uren in Heidelberg, maar kan geen ogenblik meer uitstellen, u te schrijven. Zo bestormd ben ik van de onderscheidenste gevoelens, zo afwisselend was mijn stemming heden, en zo rijk aan genot waren de twee laatste uren, dat mijn binnenste nog niet alles tegelijk te omvatten, en in een overzicht saam te dringen vermag. Ik zal trachten, u het | |
[pagina 21]
| |
aant.een en ander ordentelijk te verhalen, om daardoor de orde in mijn gewaarwordingen en denkbeelden te herstellen. Hoe weinig tevreden ik in Frankfurt was, vernaamt gij uit mijn laatste letteren, die waarschijnlijk in alles blijk van deze stemming dragen. Eerst maandagmorgen (zondagavond vertrok de brief) vond ik aan prof. Grotefend de man, die genegen en in staat was, mij met het merkwaardige in Frankfurt nader bekend te maken. Maar mijn tijd was verstreken; ik kon dus slechts de morgen besteden, mij van hem te laten rondleiden. Des nademiddags verliet ik Frankfurt zonder het minste leedwezen, en kwam des avonds in Darmstadt. De onvergelijkelijke dagen in Giessen hadden in mij een zeker ongenoegen voortgebracht aan al het volgende, en maakten mij tegen gewone mensen onverschillig. Ik verlangde naar Heidelberg, om in rust en tot mij zelve te komen. In Darmstadt trof ik in de neef van ds. Sartorius, de prorector Sartorius, de bibliothecaris Schleiermacher en enige anderen, goede mensen. De meeste dienst deed mij de heer Müller, directeur van het uitstekend kabinet van schilderijen des vorsten, en zelve een kunstenaar van de eerste rang. Ik bezocht deze verzameling, de voortreffelijk ingerichte bibliotheek, het museum, en enige omgevingen. Maar ik was met alles maar half tevreden en maakte mij gereed, donderdag (heden) morgen naar Heidelberg (12 uren van Darmstadt) te wandelen, ten einde de beroemde Bergstrasse te beter te genieten, toen gisteravond een koetsier, die naar Heidelberg terugkeerde, mij uitnodigde, voor een zeer billijke prijs mede te rijden. Het weder was onzeker, en ik nam dus de gelegenheid waar, waarbij mij slechts één heer vergezellen zoude. Maar toen deze morgen mijn koffer op de wagen gebonden, en ik voornemens was in te klimmen, namen buiten de gezegde heer nog 3 joden, uit de lagere klassen dezer natie, bij ons plaats. Ik was schrikkelijk boos, maar kon de zaak nu toch niet meer veranderen. Ik schikte mij zo goed ik kon, d.h. ik sprak de ganse reis over bijna geen enkel woord; hoezeer ik aan | |
[pagina 22]
| |
aant.de andere kant mij verblijden moest, niet gewandeld te zijn, daar ons een hevig onweder met stortregen en hagel overviel. In de laatste uren maakte daarenboven de onaangename indruk, die ik van mijn gezelschap ondervond, plaats voor de hemelse schoonheden van de weg, die zich noch beschrijven, noch met iets anders vergelijken laten. Zo kwam ik te Heidelberg, en vroeg dadelijk op de post naar aangekomen brieven. [...] De ene was uit Giessen; van welke voortreffelijke mensen geschreven, en van welke indruk op mij, daarover laat ik u zelve oordelen, terwijl ik een afschrift hiernevens voeg. Ik ben daardoor voor iedere andere gewaarwording zo ongevoelig geworden, dat ik de tweede brief, anders van geen gering gewicht voor mijn belangen, tamelijk koel en onverschillig las. [...] Indien gij de brief mijner Giessense vrienden twintig malen leest, zo zult gij altoos nog enige nieuwe voortreffelijkheid ontmoeten. De stok, welke ik in de verwarring en de onrust des scheidens had laten staan, is dezelfde, die ik uit de Nederlanden had medegebracht. Ik denk, gij herinnert u deszelfs constructie. Hoe schoon en rijk aan denkbeelden is niet de enkele periode, welke daarover spreekt! Met één woord, ik kan niet uitdrukken, wat ik voor deze uitmuntende mensen gevoel, en hoezeer dit alles door deze letteren, welke mij weder in hun midden verplaatsen, verlevendigd is. Gij zult u nu enigermate een beeld kunnen vormen van mijn leven te Giessen. Misschien is het u aangenaam, ook mijn letteren, die ik zondagavond uit Frankfurt afzond, daarbij te lezen. Ik voeg dus wellicht ook daarvan een afschrift bij; waaruit gij zien zult, dat ik met een schriftelijke uitdrukking mijner denkbeelden in het Duits nog geenszins vertrouwd geworden ben; hoewel dit éne, hoop ik, u blijken zal, dat ik, schrijvende, veel gevoelde. Het spreken der Duitse taal gaat voor het overige veel gemakkelijker, en naar ik meen, tamelijk zuiver en vloeiend. Wat het A onder de brief betekent, daarover ben ik met mij zelve niet eens. Het naast schijnt mij aan de waarheid te komen, dat | |
[pagina 23]
| |
aant.het tegelijk beduidt Alle, en tegelijk wijst op de naam Adolphine, de echtgenote van prof. Wilbrand, als de ziel van dit voortreffelijk verbond van edele mensen. [...] |
|