Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdHeidelberg, 5 juni 1821[...] Aan prof. Wilbrand had ik generhande aanbeveling; slechts had prof. Haussmann in Göttingen mij verzocht, hem bij gelegenheid zijn complimenten te maken. Over het algemeen heb ik geleerd, op aanbevelingen geen waarde meer te stellen. Zelfaanbeveling is het beste; en waarlijk goede en humane mensen beantwoorden ook zonder verdere getuigenissen aan de wensen des vreemdelings; en die het niet, of in mindere mate zijn, gevoelen zich door de aanbeveling verplicht, de reiziger b.v. eens ten eten te vragen, en menen dan het hunne gedaan te hebben. Maar de vriendelijkheid, die mij aangenaam zijn zal, moet uit neiging en niet uit enig besef van verplichting bewezen worden. In Heidelberg heb ik met de beroemdste en belangrijkste mannen kennis gemaakt. [...] De omgang met de beroemde Creuzer, die in 1809 na aangenomen beroep in Leiden was, maar wegens zijn zwakke gezondheid die hogeschool wederom moest verlaten, verschaft mij veel genoegen. De meeste har- | |
[pagina 25]
| |
Gezicht op Heidelberg. Aloys Schreiber, Heidelberg und seine Umgebungen, historisch und topographisch beschrieben, Heidelberg 1811, tegenover p. 1.
| |
[pagina 26]
| |
aant.telijkheid en humaniteit is mij echter totnogtoe, tegen mijne verwachting, aan het huis van Voss geworden. Des anderen daags na mijn aankomst bezocht ik de professor, die bij zijn vader, de beroemde Hofrat, gehuisvest is, maar, hem niet vindende, liet ik de brief van Abeken daar. Diezelfde dag en zaterdags kwam ik nog tweemalen weder, maar hem niet treffende, was ik juist voornemens, zijn woning op te geven, toen de oude Hofrat naar beneden kwam, met wie ik mij een geruime tijd aangenaam en leerzaam onderhield. Bij het afscheid wenste hij mij nog dikwijls te zien, en zeide mij toe, dat zijn zoon mij zou komen opzoeken. De zoon kwam niet. Ik kon mij deze onbeleefdheid niet verklaren, en had reeds besloten, het ganse huis op te geven. Daar evenwel de vader wellicht geen deel kon hebben aan de nalatigheid des zoons, zo bedacht ik mij, de eerste voorleden vrijdagavond te bezoeken, zonder mij verder om de professor te bekommeren. Het onderhoud was hartelijk en belangrijk, en ik werd gedrongen, des avonds met de familie te blijven eten. Nu leerde ik ook de vriend van Abeken kennen. Zondags daaraanvolgende werd ik wederom op de avond en ten eten genodigd, en ik gevoelde mij meer en meer aangetrokken. Hierbij moet ik u mededelen, dat ik de oude Voss met vooroordeel genaderd was, en hoezeer van besluit, de verdienstelijke man te leren kennen, mij evenwel geen aangenaam verkeer in zijn huis beloofd had. Gij herinnert u buiten twijfel de beruchte overgang van de graaf Friedrich Leopold Stolberg met zijn ganse familie tot de roomse godsdienst in Münster 1800. Van deze Stolberg was Voss van de jeugd af aan een boezemvriend, in de uitgestrektste betekenis des woords. Het verkeer werd afgebroken, en in 1818 gaf Voss een geschrift uit, waarin hij de oude vriend, thans een grijsaard, gelijk hij, beschuldigde van in gemeenschap met anderen een dwingelandij des adels en der priesterschap (verabredete Betriebsamkeit für aristokratische und hierarchische Zwangsherrschaft) te willen invoeren. Stolberg schreef ter verdediging zijn Abfertigung, maar werd vóór | |
[pagina 27]
| |
aant.de voltooiing des geschrifts door de dood naar een andere rechtbank geroepen. Het ontbrekende werd nu door zijn broeder aangevuld, en het een met het ander uitgegeven. Daarop schreef Voss zijn Bestätigung der Stolbergischen Umtriebe, en tastte daarin de overledene met bitterheid, en zonder enige verschoning van vorige betrekkingen der vriendschap en des vertrouwens, vijandig aan. Dit was mij bekend, en had mij tegen de beschuldiger ingenomen. Daarenboven was hij altoos een tegenstander van Heyne, wiens onderwijs hij genoten had, en van andere beroemde mannen; en leeft hij met Creuzer in volslagen onmin. Na de eerste samenkomst beoordeelde ik dus Voss, gelijk ik mij reeds tevoren duister voorspeld had, als een man van koud verstand, scherp en kantig, hetwelk ik wenste, dat door enige meerdere welwillendheid van liefde verzacht, en door grotere innigheid van gevoel tot aangenamere omtrekken versmolten was. Aan de andere zijde, wanneer ik herdacht, hoe lieflijk zijne Luise, een allervoortreffelijkst landgedicht, geheel in de smaak van de idyllen der ouden, op mij gewerkt had, wanneer ik mij herinnerde de bijna onnavolgbare tederheid en de geest van bloeiende innigheid en ongekunstelde liefde, welke over deze meesterlijke zangen zweeft, en alle vormen en delen des lieds bezielende de lezer onuitsprekelijk boeit, dan gevoelde ik mij weder bewogen, de dichter niet minder te bewonderen, dan de man liefhebben, die in staat was, uit het binnenste ener gevoelvolle verbeelding dergelijke tonen voort te brengen. En nog, moet ik bekennen, kan ik het een met het ander niet verenigen. Zijn Bestätigung der Stolbergischen Umtriebe gaf hij mij ten geschenke, en ik heb die gister gelezen. Ik voor mij had niet van mij kunnen verkrijgen, een oude vriend, die zo mijn vriend was, op deze wijze te behandelen. Maar ik zal afbreken; want ik weid te ver uit, en kan mij toch niet daarop inlaten, u de bewijzen te geven. Voor het overige heb ik geen reden, de humaniteit der Heidelbergse geleerden te mijnen opzichte bijzonder te roemen. | |
[pagina 28]
| |
aant.Velen beantwoorden mijn bezoek, maar op een vrijwillig aanbod, mij met stad en omstreken nader bekend te maken, heb ik tevergeefs gewacht. Dit is evenwel de eigenlijke behoefte des reizigers, waarin ieder geleerde gaarne moest willen voorzien. Zeer wijs en doelmatig is uw vaderlijke raad, niet van Giessen een maatstaf te ontlenen, om andere mensen te beoordelen. Maar kan men zich, nog vers door zoveel voortreffelijks vervuld, dadelijk met de nodige billijkheid tot het gewone nederlaten? Daar wordt het, volgens uw schone wending, moeilijker, deze lieflijke vrede in zijn binnenste en met zijn omgevingen te bewaren. Maar het zij! ik zal niet ontevreden zijn, en ben het werkelijk niet, al dreigt mij dan ook wel eens als uit de verte de gedachte, wat baat mij toch de schone natuur, waarin ik hier leef, zonder een hart, waarmede ik die gemeenschappelijk zoude kunnen genieten? Maar gelijk gezegd, een soortgelijke gedachte is een enkel wolkje aan een voor het overige zuivere en heldere horizont. Mijn kamer bezit mij bijna geheel; gewandeld heb ik nog weinig, 4 of 5 malen in alles, en dan ook neem ik gaarne een boek mede, om niet alleen te zijn. [...] |
|