Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdGöttingen, maart 1821De gedachte aan het stervensuur en de heengang van mijn ontslapen vriend Koolhaas stelt zich weder in haar volle levendigheid voor mijn geest. Het leven schijnt mij weinig beduidend, en alle zijn gestalten vlak, alledaags, en als zonder verven; zijn toekomst, van hier tot aan het graf, in een vale nevel gehuld, die slechts daartoe dient, het licht, dat ons aan gene zijde zal opgaan, voor het oog te verbergen. Eerzucht, plannen, uitzichten, schijnen mij ijdel, en, in stede van de mens gelukkig te maken, hem om zijn heil te bedriegen. Ik weet het, gevoel en verbeelding heersen thans in mij voor, en het is een poëtische spiegel, die ik aan de vormen des levens voorhoud. Het verstand is uit zijn plaats gestoten, en het evenwicht tussen de onderscheiden krachten van mijn geest verbroken. Maar wat is het evenwel, hetgeen teweegbrengt, dat ik mij in deze stemming der Godheid nader schijn, en mij te bewegen in hogere gewesten des lichts, niet rein, niet ongeboeid, maar toch zo, dat ik mij voorkom in deze gewesten door een donker glas mijn vaderland te erkennen? Wat is het, deze bewustheid des hogeren, des eeuwigen, waartoe men zich slechts op de vleugelen des gevoels en der verbeelding verheft? Zijn het schijngestalten, die zich voor mij opdoen, waardoor mijn geest als in de droom zichzelve misleidt, en waarbij niets wezenlijks te gronde | |
[pagina 19]
| |
aant.ligt? Erken ik door dit hoger bewustzijn niets, al is het dan ook, dat deze etherische beelden ener andere wereld en eens anderen bestaans alle betekenis aan leven verliezen, wanneer men tracht ze naar beneden te trekken in het koude, dode rijk der begrippen? Onmogelijk. Iets objectiefs moet het zijn, hetgeen zich in deze bewegingen van de opgewonden geest aankondigt. Mijn ganse natuur vordert dit, wanneer het eigenlijke wezen van haar adel, het licht ener goddelijke afkomst, dat zij in zich voelt gloeien, niet in een droom zullen ondergaan.
In dit gevoel openbaart zich de eeuwige Godheid, zonder welke wij niet bestonden, en een andere wereld der bestemming, zonder welke ons bestaan een schaduw ware. Dat gevoel zelve is een vonk van het licht, hetwelk de ontoegankelijke troon des Eeuwigen omgeeft; het is het oog des geestes, waarin het onzienlijke zich afspiegelt, het orgaan onzer onmiddellijke gemeenschap met de Enige; en tot het vernemen der tonen en stemmen, die uit andere woningen tot ons nederzweven. |
|