Göttingen, 5 april 1821
[...]
Schimmelpenninck vertrekt morgen, en beweegt mij daardoor opnieuw tot een sterk verlangen naar het vaderland. Maar ook het afscheid van hemzelve is mij geenszins onverschillig. Veel heb ik in deze jongeling gevonden, hetgeen mij in hartelijke vriendschap aan hem vasthechtte: een zin gericht op het grote en goede, en een vurige vaderlandsliefde. Misschien ben ik ook niet geheel zonder invloed op hem gebleven, daar zijn vorige levenswijze en ondervindingen de oorspronkelijke aanleg met een lichte nevel omgeven hadden. Door een buitengemene vertrouwelijkheid, oprechtheid en hartelijkheid nam hij reeds van den beginne af mij grotelijks in, en zo knoopte zich spoedig een ongedwongen, vriendschappelijke betrekking. De Nederlanden zullen hem eens, hoop ik, onder haar ijverigste staatsmannen tellen. [...]