Thorbecke op de romantische tour
(1991)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtelijk beschermdGöttingen, 1/21 maart 1821[...] Met mijn collegiën heb ik het dit halve jaar bijzonder ongelukkig getroffen. De ongesteldheid van Bouterwek, welke echter thans geweken is, heb ik u gemeld. En Heeren, die anders een zeer vaste gezondheid geniet, heeft na een val uit het rijtuig zijn colleges 5 of 6 weken moeten opschorten. Eerst deze week is hij weder in staat geweest aan te vangen. Voor het overige zijn de Göttingse hoogleraren buitengemeen vlijtig in het college houden. Zij stellen dit nimmer, dan in geval van hoge noodzakelijkheid, uit. Daarenboven zijn zij alle met een grote belangstelling voor hun hogeschool vervuld. Een loffelijke eigenschap voorzeker, wanneer zij niet partijdig is. Maar | |
[pagina 15]
| |
het is moeilijk, deze heren van enige vooringenomenheid tegen hetgeen niet Göttings is, vrij te pleiten. De meesten spreken over de andere Duitse akademies, en derzelver geleerden, met minachting; en schijnen daardoor in anderen de overtuiging te willen voortbrengen, dat in gans Duitsland Göttingen nagenoeg de koningszetel van geleerdheid en wetenschap is. Dit ware nog enigszins te verontschuldigen, wanneer onder hen zelve een geest van vereniging, een esprit de corps, heerste, welke hen allen als één band, omgaf. Maar ook dit vermist men hier zeer. Vele professoren zien zich wellicht in een gans jaar niet; anderen staan als partij en tegenpartij tegen elkander over, zoals b.v. Heeren en Eichhorn. Niet alsof ik meende, dat enig gezelschap van geleerde mannen boven deze verdeeldheden verheven was; reeds in Leiden maakte ik dezelfde ondervinding; maar de gemeenschap tussen de hoogleraren hier ter stede schijnt mij bijzonder los en gering. Men moet evenwel bekennen, dat hun levenswijs hiertoe veel bijdraagt. Het gehecht zijn aan hun studeervertrek en het weinig uitgaan zijn niet bevorderlijk voor een levendig en aanhoudend verkeer. Het is mij niet bekend, lieve vader, of gij u de omstreken uwer geliefde akademiestad nog herinnert. Om dezelfde te beoordelen, ben ik hier in het ongunstige seizoen, en het lentegroen zal ik eerst zien ontluiken, wanneer ik deze stad reeds verlaten heb. Intussen heeft mij toch niet kunnen ontgaan, dat op de naaste omgevingen ten minste weinig te roemen valt. Ook de Duitsers klagen hierover zeer. In het verder afgelegene, de Bruck en de Plesse, bieden zich de heerlijkste en verhevenste gezichten aan. Andere, als de Gleichen, de Haustein en de Hardenberg, heb ik nog niet bezocht. Vooral echter heeft de Plesse met haar schone ruïnes en Maria Spring, de dansplaats der Göttingers, mij uitnemend behaagd. Niet minder fraai is de ligging van Rheinhausen en van het zogenaamde Bürgertal in deszelfs nabijheid, de geliefde wandel- en werkplaats van de dichter Bürger. Voorbij Rheinhausen, op de weg naar de Glei- | |
[pagina 16]
| |
aant.chen, komt men door een zeer schoon dal, door hoge rotsen ingesloten. Een enig, en voor mij geheel nieuw gezicht. De omliggende dorpen, Weende, Groonde, Booften, het gewone strijdperk der duellanten, zijn Duits, dat heet met de onze niet te vergelijken, en armzalig. [...] Gij hebt, lieve vader, in uw vorige brief, enige vrees te kennen gegeven aangaande de invloed, welke de voortgezette studie van de nieuwere Duitse filosofie vooral op mijn godsdienstige gezindheden wellicht hebben kon. Ik eer de vaderlijke zorg, die ook uit de verte alles, wat de zoon nadelig mocht kunnen zijn, met een wakend oog bespiedt, en met een zich altoos gelijk blijvende liefde van hem zoekt af te weren. Te meer verheug ik mij, uw liefdevolle bekommering in dit opzicht volkomen te mogen geruststellen. Uw onvergetelijk voorbeeld heeft niet minder als de aanleiding, waarmede gij ons van kindsbeen af op zijde waart, de beginselen van godsdienstige vorming te diep in mijn binnenste gegrondvest, dan dat deze lichtelijk gevaar liepen in de vloed van tegengestelde zogenaamde wijsgerige meningen medegesleept te worden. Zogenaamde zeg ik, want ik ben overtuigd, dat alle echte wijsbegeerte ook de godsdienstige zijde van de mens omvatten en schragen moet. Ik volg daarin mijn leermeester Bouterwek, dat het de plicht der wijsbegeerte is, onder de overige vereisten, waaraan zij te voldoen heeft, bovenal de religieuze behoeften der menselijke natuur te bevredigen. De filosofie heeft niets gedaan, wanneer zij onze geest in dit opzicht niet vermag te verlichten en gerust te stellen. En zij heeft een harer grootste en gewichtigste opgaven overzien of roekeloos behandeld, wanneer zij dit onderzoek buiten de kring harer nasporing sluiten, of tot ongodsdienstige resultaten komen kan. Zo onafscheidelijk is godsdienst met onze natuur verbonden en als samengevlochten, dat aan de wijsbegeerte, wil zij niet alle zenuwen en draden onzes wezens vaneen scheuren, en zich zelve schenden, | |
[pagina 17]
| |
slechts overblijft, de mens in deze hoogste zijner belangen op te helderen en te bevestigen. Ware filosofie kan niet atheïstisch zijn, zij kan slechts de gezuiverde christelijke godsdienstleer wijsgerig rechtvaardigen en krachtig staven. En de geopenbaarde godsdienstleer, welke uit haar aard niet behoort op het gebied van filosofische navorsing, berust op geschiedkundige waarheid, en behoeft geen wijsgerige steunsels. Maar evenmin is ook de wijsbegeerte in staat iets aan te voeren, waardoor dit bovenmenselijk gezag zou kunnen omvergestoten worden. Het is als 't ware een heiligdom, waaraan zij geen recht heeft, haar handen te slaan. Deze zijn mijn overtuigingen, welke ik hoe lang zo meer wens gereinigd en bewaarheid te zien. Kan ik ooit daarmede iets goeds stichten, u, mijn vader, zal daarvoor grotendeels dank moeten geweten worden. Ik hoop dezelve boven tijd en wisseling te bewaren, opdat zij ook nog na tijd en wisseling mijn eigendom zijn. Meningen gaan onder, en stelsels storten in; maar de bestemming des mensen, aan hoger raadsbesluit vastgehecht, verheft zich boven beide; daarom moet er vooral gezorgd worden, dat het bewustzijn onzer bestemming ons ongekrenkt blijve. Daarheen gaat de weg der wijsbegeerte; deze is haar geleidsster. Verdoolt zij op andere banen, door enig dwaallicht uit het spoor gelokt, zij zal weldra, door haar bedrieglijke leidsman verlaten, in ondoordringbare duisternis gehuld, zelfs haar eigen plaats niet meer kennen. [...] Gister heb ik met Schimmelpenninck de Gleichen bezocht. Het zijn twee hoge bergen, wier toppen met de ruïnes van oude ridderkastelen gekroond zijn. Het uitzicht is daar zo verheven en vrij, en men schijnt zich zelve toe, daar in een reiner element te ademen, dat men ook van binnen hoger en reiner gestemd wordt. Ook de borst des mensen verwijdt zich lichter tot de grote bewustheid van het oneindige, wanneer men zich slechts door het grenzeloze hemelgewelf omgeven, en de woningen des beperkten alledaagsen levens diep beneden | |
[pagina 18]
| |
aant.zich voor zijn voeten ziet. Ons ganse wezen beweegt zich als in een hogere sfeer ruimer, en de opgewonden geest meent een blik te kunnen werpen aan gene zijde dezer grenzen des tijds, waar het Eeuwige en onze bestemming ons verbeiden. Schimmelpennick vertrekt over groot 14 dagen naar het vaderland, en wekt daardoor in mij een machtig verlangen, hetwelk vooreerst nog niet bevredigd zal worden. Met zijn aanwezigheid wordt mij een genot onttrokken, hetgeen nagenoeg reeds in een behoefte was overgegaan. [...] |
|