| |
| |
| |
2. De Rederijkers
2.1 Geschiedenis
Stadsfeesten zijn er altijd geweest. Aan het eind van de veertiende eeuw werden deze vaak opgeluisterd door voorstellingen van rederijkerskamers. Deze kamers waren een soort van culturele genootschappen die zich met het maken en het opvoeren van lyriek en drama bezig hielden.
Waarschijnlijk werd te Yperen, in het tegenwoordige België, iets voor 1400 de eerste rederijkerskamer opgericht, met de naam ‘Alpha en Omega’. In het huidige Nederland had Vlaardingen vermoedelijk de primeur, rond 1433 werd ‘De Akerboom’ gevormd. De oudste vermelding van een Amsterdamse rederijkskamer dateert van ruim een halve eeuw later.
De leden van een kamer hechtten veel belang aan hun creatieve activiteiten. Een kunstwerk was een werk Gods, en de menselijke makers ervan moesten dus wel uitverkorenen zijn. Behalve talent, moest een kunstenaar over een zekere kennis beschikken. Deze kennis kon hij vergaren door zich aan te sluiten bij een rederijkerskamer. De ‘const van rethoriken’ was een edele kunst, dit in tegenstelling tot het werk van de straatdichters. Deze ‘onconstigen’ werden niet in staat geacht de zuiverste waarde van de kunst te realiseren.
| |
2.2 Plaats in de maatschappij
De meeste rederijkerskamers onderhielden een hechte band met de plaatselijke overheid. Stadsbestuurders onderkenden het belang van een dichterlijk gezelschap en hadden er geld voor over het zo professioneel mogelijk, als waardig vertegenwoordiger van de stad, te laten functioneren. Rederijkerskamers ontvingen vaak een toelage van hun stadsbestuur en konden dankzij deze financiële steun naar andere plaatsen reizen en meedoen aan rederijkerswedstrijden of zelf een wedstrijd organiseren. Door succesvolle voorstellingen kon het aanzien van een stad toenemen. Ook speelden rederijkers een belangrijke rol bij officiele festiviteiten zoals vredesafkondigingen en intochten van vorsten.
De relatie tussen overheid en rederijkers bleef goed, totdat de laatsten stelling begonnen te nemen in religieuze en politieke kwesties. Als het standpunt van rederijkers indruiste tegen de ideeën van de
| |
| |
bestuurders leverde dat uiteraard problemen op. Toelagen werden ingetrokken, voorstellingen verboden en betrokken leden werden in sommige gevallen zelfs veroordeeld.
| |
2.3 Organisatiestructuur van de kamers
Een rederijkerskamer was een tamelijk elitaire, gesloten vereniging, die vermoedelijk een vrij hoge contributie van haar leden verlangde.
Over de gemiddelde leeftijd valt weinig te zeggen. Van de kamer uit De Lier is bekend dat de gemiddelde leeftijd 26 jaar was. Of dit exemplarisch is voor de overige kamers is niet duidelijk en omdat de mensen toen korter leefden, zegt dit ook niet zo gek veel. Ook over de sociale afkomst van de rederijkers bestaat nog veel onzekerheid. Gezien de contributie is het vrij aannemelijk dat vooral rijke lieden zich aansloten bij een rederijkerskamer. Het lidmaatschap werd gezien als statussymbool.
Ook over de indeling van de kamers in de zestiende eeuw is weinig bekend. De hiërarchie in de zeventiende eeuw is wel bekend en het vermoeden bestaat dat die weinig verschilde van die van de eeuw ervoor. In de zeventiende eeuw kende de kamer de volgende functies: een keizer, een prins, een factor, hoofden, afschrijvers, een zot en gewone leden.
Het is wèl zeker dat aan het hoofd van een kamer een welgestelde heer stond, want de zogeheten prins of keizer moest bemiddeld genoeg zijn om refreinfeesten te kunnen bekostigen. De gedichten die tijdens dergelijke feesten werden voorgedragen, werden dan ook aan hem opgedragen. De prins verzon zelfde stokregel, een steeds terugkerende regel aan het einde van het refrein, en deelde prijzen aan de winnaars uit.
De factor van een rederijkerskamer was een soort artistiek leider. Hij besliste welke stukken van anderen werden gespeeld of schreef de toneelstukken en gedichten zelf. Daarnaast regisseerde hij de stukken.
De gewone leden, ook wel ‘broeders’ genoemd, werkten direct onder de factor, en namen de toneelrollen voor hun rekening. Verder had iedere kamer een bestuur, waarin een of meerdere dekens, hoofdlieden, raadslieden en vaandrigs zitting hadden. Meestal was er een bode of knaap in dienst van een kamer om berichten, bijvoorbeeld een uitnodiging voor een wedstrijd, naar andere kamers te brengen.
| |
| |
Veel gezelschappen hadden ook nog hun eigen nar, een clowneske figuur die voor de nodige komische noten moest zorgen. Hij organiseerde zelf weleens refreinfeesten met andere narren, zogenaamde narrenfeesten.
De plaatselijke overheid zorgde er in de regel voor dat een kamer onderdak kreeg. Sommige rederijkers kregen een prachtig gebouw ter beschikking, anderen moesten het doen met een zolderkamertje. Als een overheid niet zo toegeeflijk was, huurden rederijkers een herberg om te werken en te vergaderen.
| |
2.4 Literaire productie
Hoewel een rederijkersstuk niet echt een groepsproductie was, werd het wel als zodanig naar buiten gebracht. Van een tekst werd alleen de naam van de verantwoordelijke kamer bekend gemaakt, niet de naam van de individuele schrijver. Dit sloot aan bij de inhoud van de stukken, want daarin werd niet geappeleerd aan individuele, persoonlijke zaken, maar aan algemene, maatschappelijke gevoelens. Het individu was duidelijk ondergeschikt aan de groep.
Rederijkers wilden met hun literatuur geen autonome werkelijkheid weergeven, maar vanuit de tekst verwijzen naar de buitentekstuele wereld. De ‘gegevens’ van het stuk moesten de werkelijkheid van alledag verduidelijken. Er bestond daarbij een voorkeur voor ethische en religieuze thema's en de stukken hadden vaak een didactische inslag.
De rederijkers beoefenden een aantal verschillende genres:
-De Moraliteit, een didactische toneelvorm, waarin godsdienstige of maatschappelijke onderwerpen in betogende vorm aan de orde kwamen. Allegorische personages speelden hier een belangrijke rol.
-Het Spel van Sinne, ontstaan uit de moraliteit en gebaseerd op één ‘sin’, één bepaalde gedachte. Een speciale vorm hiervan was het Historiaalspel, waarin een bijbelse of klassieke geschiedenis werd gepresenteerd.
-Het Esbattement, een speciaal voor feestelijke gelegenheden geschreven kluchtig toneelstuk. Deze stukken hadden vooral een ontspannende functie, maar bevatten toch ook een morele les. In een esbattement kwamen vooral volkstypen voor en veel scheld- en kijfpartijen.
| |
| |
Naast deze toneelgenres beoefenden de rederijkers diverse lyrische vormen:
-Het Rondeel, een vorm waarbij het een vereiste was dat de eerste, vierde en zevende regel hetzelfde waren, alsmede de tweede en de achtste.
-De Ballade, een lyrische vorm van meerdere strofen, die alle zeven, acht of negen regels telden en hetzelfde rijmschema hadden.
-Het Refrein, een dichtvorm bestaande uit meerdere strofen van elk minimaal dertien regels. De strofen eindigden alle op eenzelfde stokregel, waarin een bepaalde gedachte kernachtig werd samengevat. Het refrein eindigde met de zogenaamde prinsen-strofe. Daarin wendde de spreker zich tot de prins van de kamer, als een soort van eerbetoon.
Men gebruikte deze dichtvormen ook wel in toneelstukken. Zo opende een stuk vaak met een rondeel. Dit had een betekenisverheffende functie, vanwege de constant herhaalde kernzin. Ook het refrein met haar stokregel was goed in staat één bepaalde gedachte telkens te benadrukken. Daarom was het van groot belang de intentie van het stuk nauwkeurig in deze stokregel te verwerken.
Er werden veel algemeen geaccepteerde vormtechnieken toegepast, waaronder vooral ingewikkelde rijmvormen en rijmschema's. Veel gebruikt werden:
-De Halfregel, rijmend op een complementaire andere halfregel.
-De Rhetorique batelée, waarbij de rijmklank terugkeerde vóór de cesuur van de volgende regel. Sommige rederijkers maakten er een specialiteit van als uiting van hun vakmanschap.
-De Dobbelsteen, een rijmvorm waarbij de laatste twee woorden van een zin op die van de voorgaande rijmen.
Verder werd de dichtkunst van de rederijkers vaak gekenmerkt door het gebruik van ‘mooie’ vreemde, vooral Franse, woorden. Matthijs de Castelein heeft de lyrische theorievorming opgeschreven in zijn Const van rhetoriken uit 1555. Over dramatische theorievorming zijn geen werken uit deze tijd bekend, maar dat er zekere toneelconventies bestonden, blijkt uit de verschillende rederijkersstukken, die een in hoge mate eendere opbouw vertonen. Bijvoorbeeld de wending tot het publiek in het slotakkoord van een stuk, waarin ook vaak het motto van de kamer doorklonk.
| |
| |
| |
2.5 Het toneel
Bij de inrichting van het toneel werd uitgegaan van in ieder geval twee principes:
- | de scheiding van spel en publiek |
- | het gebruik van een achterscherm |
Rederijkersvoorstellingen vonden meestal in de open lucht plaats, bijvoorbeeld op de markt of voor de kerk. Het podium bestond soms uit verschillende verdiepingen, waarbij de begane grond de hel, de eerste verdieping de aarde en de bovenste de hemel voorstelde. Op deze stellage was een door een gordijn omgeven ruimte waarin de spelers zich terugtrokken als zij niet zichtbaar hoefden te acteren. De ‘bespeelbare’ ruimte was op die manier verdeeld in een zichtbaar en in een niet-zichtbaar gedeelte. Visueel niet voor te stellen handelingen, zoals lange reizen, of op het toneel onuitvoerbare of onvertoonbare scènes, zoals seksuele, werden naar het ‘onzichtbare’ deel van het toneel verplaatst. Ook kon het zichtbare gedeelte van het toneel worden uitgebreid door het achterscherm te openen. De ruimte erachter, de zogenaamde ‘open earner’, leende zich voor allerhande scènes die niet direct binnen de verhaallijn vielen, zoals muzikale. Het gordijn werd ook geopend voor de vertoning van de zogenaamde togen, tablaux vivants die min of meer los van het stuk konden worden bekeken en waar bij wedstrijden ook prijzen voor werden uitgedeeld. Het voordeel van de achterruimte was, dat een scène niet eerst opgebouwd hoefde te worden, maar meteen kon starten.
Soms was er ook sprake van simultaantoneel, waarbij op het podium tegelijkertijd verschillende plaatsen van handeling konden worden voorgesteld, bijvoorbeeld links van het speelveld Jeruzalem en rechts Rome.
Voor het ontwerp van decorstukken en togen werden plaatselijke kunstschilders benaderd. Hierdoor was er vaak sprake van nauwe samenwerking tussen de verschillende kunstrichtingen, de schilderkunst en de toneelkunst.
| |
| |
De figure van tSpeeltanneel
Uit: Spelen van sinne vol scoone moralisacien [etc.],
Antwerpen: Willem Silvius, 1561.
| |
| |
| |
2.6 De Sinnekens
Sinnekens waren bekende figuren in het rederijkerstoneel. Meestal waren ze allegorische personificaties van negatieve menselijke eigenschappen. Vanwege deze allegorische functie kregen ze meestal ook veelzeggende namen als Ipocrijsie en Aeertsch Appetijt. Het woord ‘sinnekens’ had niets te maken met de zintuigen, maar verwees naar de natuurlijke, lichamelijke aandriften en begeerten van de mens. De soortnaam ‘sinnekens’ kwam, voor zover bekend, niet voor in de handschriften of drukken van spelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw. De term werd waarschijnlijk rond 1551 voor het eerst gebruikt door Reyer Geurtz, die stukken kopieerde voor de Amsterdamse rederijkerskamer D'Eglentier. Vergelijkbare personages kwamen al eerder voor onder de namen ‘neefkens’, ‘nichte’, ‘neefinneken’,‘cousynken’ en ‘verraders’.
De sinnekens waren meestal slechts zijdelings betrokken bij de hoofdhandeling. Belangrijker was hun optreden tijdens de scènes-apart, die als een rode draad door het stuk liepen. Sinnekens kwamen hierin minimaal met z'n tweeën voor en traden voortdurend gezamenlijk op. Ze waren steeds eensgezind door hun boosaardige instelling ten opzichte van de hoofdpersonen en door hun gemeenschappelijk belang bij het in het verderf storten van hun slachtoffers. Die eensgezindheid werd echter steeds verbroken en afgewisseld door onderlinge conflicten. Ze lieten geen gelegenheid voorbijgaan om elkaar te bespotten, te beschuldigen en uit te schelden. Zodoende wierpen ze op zowel komische als didactische wijze een ander licht op de behandelde onderwerpen, waardoor de kijker besefte dat er meerdere interpretaties mogelijk waren. Uiteindelijk kreeg de eensgezindheid de overhand, want ze spanden toch altijd weer samen tegen de buitenwereld.
Meestal waren de sinnekens herkenbaar aan hun uiterlijk, door de kledij die ze droegen en de attributen die ze bij zich hadden. Dit uiterlijk was aangepast aan hun naam en de functie die ze binnen het spel vervulden. Ook heel typerend voor de sinnekens was dat ze bij hun opkomst en afgaan vaak in rondelen spraken.
| |
| |
| |
2.7 De wedstrijden
Rederijkerskamers organiseerden onderling wedstrijden. Er bestonden verschillende soorten van wedstrijden, waarvan het landjuweel en het haagspel de bekendsten waren.
Een landjuweel was een cyclus van zeven rederijkerswedstrijden die in Brabant georganiseerd werd door telkens een andere rederijkerskamer uit het hertogdom. Met ‘land’ werd alleen het land of gewest Brabant bedoeld. In de zestiende eeuw is er slechts één cyclus volgemaakt, deze begon in 1515 te Mechelen. In 1561 werd te Antwerpen op dit landjuweel de kroon geplaatst. De winnaar van de eerste wedstrijd kreeg een zilveren schaal en moest de tweede wedstrijd organiseren, de winaar van de tweede wedstrijd won twee zilveren schalen en moest de derde wedstrijd organiseren, enzovoorts. De prijs bij de laatste ontmoeting bestond dus uit zeven zilveren schalen.
Het verschil tussen een landjuweel in de vijftiende en een in de zestiende eeuw is dat in de vijftiende eeuw ook kamers van buiten Brabant konden meedingen naar de eerste prijs. Deze werd meestal gewonnen door een Spel van Sinne. Vanaf de zestiende eeuw mochten alleen kamers uit Brabant meedoen en ging de hoofdprijs naar een esbattement. Buiten Brabant werden ook wel dergelijke feesten georganiseerd, bijvoorbeeld in 1561 in Rotterdam, alleen werden deze wedstrijden geen landjuwelen genoemd.
Een haagspel was een vervolg op een landjuweel, maar dan minder kostbaar en minder groots opgezet. Bovendien mochten ook kamers van buiten Brabant er aan meedoen, en dan niet alleen rederijkers uit steden, maar ook die van vrijheden en dorpen. Ook was de winnaar niet verplicht de volgende wedstrijd te organiseren.
Tijdens een dergelijke feestelijke periode werden tussen de verschillende kamers dicht- en toneelwedstrijden gehouden. Deze namen vaak minstens een volledige week in beslag. Het landjuweel van 1561 te Antwerpen duurde zelfs langer dan een maand.
Een organiserende kamer maakte een uitnodiging, een ‘caerte’, waarop het tijdstip en de dag van aanvang werden vermeld, alsmede de plaats van samenkomst. Verder stonden op de uitnodiging de eisen geformuleerd waaraan alle stukken op het gebied van vorm en inhoud moesten voldoen.
| |
| |
De prijzen bestonden over het algemeen uit zilverwerk: schalen, kannen, bekers en beeldjes. Ze werden niet alleen voor de spelen uitgeloofd, maar ook bijvoorbeeld voor de fraaiste intocht, het mooiste blazoen of voor de verst-komende kamer. Ook de grappigste kamernar kon een prijs in de wacht slepen.
Maar de wedstrijden hadden behalve een competitief element ook een sociale functie. De verschillende kamers kwamen met elkaar in contact en er kon veel kennis worden overdragen. Zowel op artistiek als op sociaal gebied moeten de wedstrijden grote invloed hebben gehad.
| |
2.8 De waardering
Bij de beoordeling van een rederijkersstuk is het belangrijk te bedenken dat het in de eerste plaats bestemd was voor een kijk- en luisterpubliek. Over het oordeel van dit gewone publiek is helaas weinig bekend. Door de uitgereikte prijzen is wel enigszins te bepalen hoe collega-rederijkers de stukken waardeerden. Opvallend is dat vooral de ‘belevende’ spelen vaak in de prijzen zijn gevallen. Dit waren spelen waarin het verhaal op een meer dramatische manier werd verteld en waarin de existentiële nood van de hoofdpersoon werd geconcretiseerd. De ‘beschouwende’ spelen, waarin het verhaal zich op een abstracter niveau afspeelde, werden beduidend minder vaak beloond.
Daarnaast werd ook het gebruik van togen, specifieke rijmvarianten en het uiting geven aan een modern godsdienstige opvatting positief gewaardeerd. Opmerkelijk is het geringe belang dat aan de opbouw van het spel, de scene-verdeling en het gebruik van refreinen werd gehecht. Dit terwijl tegenwoordig toch algemeen wordt aangenomen dat rederijkers in de eerste plaats gefixeerd waren op vormen en constructie.
| |
2.9 Naamgeving en blazoenen
Elke rederijkerskamer had een eigen naam. Er waren er die zich naar een heilige vernoemden, zoals de kamer ‘Sinte Barbara’ te Aalst. Maar meestal waren de namen meer symbolisch. ‘De heilige Gheest’ te Brugge en ‘D'Eglentier’ uit Amsterdam zijn hier voorbeelden van. De betekenis van de naam werd geaccentueerd in de toneelstukken en op het blazoen van de betreffende kamer.
| |
| |
Elke kamer had zijn eigen blazoen. De blazoenen, of wapenschilden, sloten aan bij de naam en het karakter van de kamer. Een kunstschilder maakte voor iedere officiële gebeurtenis een nieuw schild, dat meestal wel dezelfde afbeelding droeg. Dit wapen werd op gildenkleden geborduurd en meegedragen tijdens processies en intochten in steden. Bovenin het wapenschild werd meestal het wapen van de prins aang,ebract. Daaronder stond de zinnebeeldige voorstelling, die de naam en spreuk van de kamer uitdrukte, en soms een jaartal, waarschijnlijk het jaar waarin het blazoen was gemaakt. Helemaal onderaan bevonden zich de kenspreuk en de naam van de rederijkerskamer.
Sinds het einde van de vijftiende eeuw werden specifieke blazoenfeesten georganiseerd, waarbij prijzen werden uitgeloofd voor de fraaiste wapenschilden.
|
|