De imitatione Christi (Qui sequitur)
(1954)–Thomas à Kempis– Auteursrechtelijk beschermdDe middelnederlandse vertaling
[pagina 1]
| |
Eerste deel | |
[pagina 3]
| |
InleidingA. Voorlopige opmerkingen over het zgn. Imitatio-probleemAls men gevolg had gegeven aan de wens van de schrijver zelf, dan zou men zich nooit hebben afgevraagd wie de auteur van de Imitatio is geweest. Hoger dan de naam en de persoon van de maker stelde hij de innerlijke waarde van het geschreveneGa naar voetnoot1). Zijn wens is echter niet in vervulling gegaan. De reeds in de vijftiende eeuw heersende onzekerheid met betrekking tot het auteurschap is in de loop der eeuwen uitgegroeid tot een geleerdentwist zonder weergaGa naar voetnoot2). De waarde die het boekje voor het geestelijk leven bleek te bezitten en de algemene bekendheid die het genoot, deden telkens weer de vraag naar de naam van de auteur opkomen. Geestelijke orden rekenden het zich een eer de schrijver van zulk een voortreffelijk werk een van haar leden te mogen noemen; het naijverige buitenland betwistte menigmaal Thomas a Kempis het auteurschap. Nooit wellicht is er over een eenvoudiger geschreven boekje een ingewikkelder en omvangrijker pennestrijd gevoerd, met des te meer vinnigheid naarmate ordetrots en nationale gevoeligheid zich sterker deden gelden. In de tweede helft van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw hebben Nederlandse, en ook buitenlandse geleerden met behulp van argumenten, ontleend aan tekstcritiek en historisch bronnenonderzoek, scherpzinnige pleidooien voor het auteurschap van de regulier van de Agnietenberg opgebouwd. Toen zij met klemmende bewijzen hadden betoogd dat de Imitatio een werk van Nederlandse afkomst is, voortgesproten uit de Moderne Devotie, en dat aan Thomas a Kempis, en aan geen van de andere 34 gegadigden de eer van het auteurschap toekomt, scheen de strijd voorgoed beslist te zijn. Niettemin wordt in Romaanse landen de candidatuur van een tweetal auteurs die reeds vanouds waren voorgedragen, door sommigen nog altijd hardnekkig verdedigd. Franse geleerden ondernamen pogingen de aanspraken van Johannes Gerson, de kanselier van de universiteit te Parijs, te hernieuwenGa naar voetnoot3), terwijl in Italië zelfs een Movimento pro Gersen in het leven werd geroepen ter verdediging van de aanspraken van een zekere Giovanni Gersen de Cabaligia, een Italiaanse Benedictijner abt uit de dertiende eeuw. Gedurende de laatste jaren is in laatstgenoemd land een aantal tijdschriftartikelen en zelfs een reeks boekwerken ver- | |
[pagina 4]
| |
schenen, waarin het auteurschap voor Gersen wordt opgeëist, en dat terwijl al lang is komen vast te staan dat deze abt nooit ofte nimmer bestaan heeft!Ga naar voetnoot1). In 1921 werd door Paul Hagen een nieuw document in het geding gebracht; hij bracht een onvolledige Middelnederduitse tekst van boek II-III en IV uit de stadsbibliotheek van Lübeck aan het licht en diende deze aan als uit het Latijn vertaalde ‘Urschriften’ van de Imitatio. Het onderzoek nam hiermede een wending; wat anderen vroeger vragenderwijs als mogelijkheid hadden geopperd, namelijk dat aan onvolledige teksten grote betekenis toekomt en dat hieronder stukken zouden kunnen schuilen die wel eens konden blijken prae-Kempistisch te zijn, scheen thans bevestigd te worden. Terstond hiervan overtuigd ging Van Ginneken met grote voortvarendheid op de door Hagen ingeslagen weg verderGa naar voetnoot2). Had deze in de Middelnederduitse fragmenten niets anders gezien dan overzettingen van een rudimentaire oerredactie in het Latijn, ‘intuïtie der waarheid’ en ‘aangeboren flair’ brachten de latere Nijmeegse hoogleraar aanvankelijk tot het vermoeden, en allengs tot de zekerheid, dat de volkstaaltekst primair was en dat niemand minder dan Geert Grote de vervaardiger is geweest van de kern van de Imitatio. Hij meende zijn ‘subjectieve indruk’ achteraf door ‘objectieve’ feiten te kunnen rechtvaardigen. Zijn hypothese komt hierop neer: het werk is in oorsprong het in het Nederlands geschreven geestelijk dagboek van Geert Grote, de vader der Moderne Devotie, en geeft een getrouwe weerspiegeling van de verschillende stadia in diens zielegang na zijn bekering. Later zou hij als lekenapostel de tekst hebben omgewerkt voor gebruik door leken en tevens de Dietse tekst hebben bewerkt in het Latijn en Frans. Het werk De Imitatione Christi, zoals wij dat kennen in de meest verbreide redactie, is het resultaat van een aantal wijzigingen in de loop der jaren door zijn vrienden en leerlingen in de oertekst aangebracht. Thomas a Kempis, de laatste in deze reeks, is slechts de weinig betekenende eindredactor. Windesheimse ‘ordespolitiek’ was het, de naam van Geert Grote als die van de werkelijke auteur te verzwijgen en toe te laten dat Thomas a Kempis hiervoor doorging. Zo kon het werk van een man, die in zekere kerkelijke kringen om zijn invloed benijd en om zijn leer verdacht werd, in enigszins gewijzigde vorm en onder andere auteursnaam voor het nageslacht gered worden en behoefde het niet het lot te delen van andere geestelijke boeken in de volkstaal die immers door de tegenstanders van de moderne devoten gesupprimeerd werdenGa naar voetnoot3). In een indrukwekkende reeks van geschriften en tijdschriftartikelen heeft Van Ginneken de resultaten van zijn ‘spoor-naspeuringen’ te boek gesteld. Voor hem was dus niet de Nederlandse afkomst van de Imitatio in het geding, maar het was hem er om te doen de ware Nederlandse schrijver op het spoor te komen. Reeds | |
[pagina 5]
| |
spoedig na de verschijning van zijn eerste publicaties op dit terrein van studie verhieven zich hier te lande en in België stemmen pro en contra de Geert Grotethese. Dat deze in het buitenland aanvankelijk vrijwel onbekend bleef, moet toegeschreven worden aan de beperktheid van het verbreidingsgebied van de Nederlandse taal waarvan hij zich toen nog bediende. Later heeft hij, het voorbeeld volgend van Spitzen en Becker die in het oude twistgeding een belangrijk aandeel hadden gehad, zich in de Franse taal tot het buitenlandse forum gericht, met het gevolg dat zijn theorie ook daar weldra algemene bekendheid verwierf en zowel voor- als tegenstanders ontmoette. Zolang de bewijsvoering van degenen die deelnamen aan de hernieuwde strijd inzake het auteurschap, berustte op een overzichtelijk geheel van gegevens, was het voor geïnteresseerde buitenstaanders nog mogelijk zich over de kracht van de te berde gebrachte bewijzen een oordeel te vormen. Toen de Nijmeegse hoogleraar op grond van een inwendig onderzoek van bepaalde teksten voor de dag kwam met zulk een hoeveelheid argumenten dat het voor zijn tegenstanders ondoenlijk werd ze stuk voor stuk te controleren, zagen dezen zich genoopt zich te bepalen tot het aantonen van de zwakste punten in zijn betoog en putten zij voor het overige uit een niet minder welvoorzien arsenaal van contra-argumenten. Deze polemiek had op vele lezers eer een verwarrende dan een verhelderende uitwerking. Het gevolg was dat de belangstelling die velen tot nog toe voor het probleem aan de dag hadden gelegd, begon te verflauwen, ja zelfs ging wijken voor een gevoel van mismoedigheid, om niet te zeggen weerzin, waarvan het hekeldicht van Anton van Duinkerken, dat als motto voor dit werk staat, een welsprekend getuigenis is. |
|