van Geert Grote en al heeft de geest van de auteur het werk mogelijk in de moedertaal geconcipieerd, althans zijn Latijn hierdoor laten beïnvloeden, desalniettemin bleek de orthodoxe opvatting dat het werkje oorspronkelijk in het Latijn te boek is gesteld en het auteurschap aan Thomas a Kempis toekomt, onwrikbaar hecht gefundeerd. De uitspraak van Thomas ‘Cum multa legeris et cognoveris, ad unum semper oportet redire principium’ (Im. III 43 5) is, met een wijziging in de bedoeling van de auteur, hierop ten volle van toepassing.
Zo ontstond de eigenaardige figuur dat het onderzoek van een Middelnederlandse tekst moest dienen om de prioriteit van de Latijnse te bewijzen, terwijl omgekeerd Van Ginneken in het laatste gedeelte van zijn leven zich intensief heeft bezig gehouden met de studie van Latijnse teksten - die volgens zijn theorie niet meer dan secundaire betekenis konden hebben - met het doel langs deze omweg weer uit te komen bij zijn uitgangspunt: het primaat van de volkstaalteksten. Uit de Inleiding bij zijn bewerking van de Navolging (1943) blijkt duidelijk dat hij nimmer afstand gedaan heeft van de voorstelling die hij zich van de lekenapostel Geert Grote en daarmee van diens Dietse dagboek gemaakt had.
Vele, wellicht de meeste huidige prae-Kempisten zullen in dit opzicht niet zo ver willen gaan als hun voorganger. Dat de landstaalteksten primair zouden zijn, is een stelling die ook zij niet voor hun rekening nemen en verjaard achten. Ondanks hun sterk uiteenlopende interpretaties van de gegevens zijn ze echter, onder de indruk van Van Ginnekens latere publicaties, de vaste overtuiging toegedaan dat er Latijnse prae-Kempistische stukken te voorschijn zijn gebracht, embryonale teksten waaruit de voldragen vrucht van de ‘textus vulgatus’ zich ontwikkeld heeft.
Aard en bestek van dit werk, dat toch al de grenzen van een tekstuitgave overschrijdt, lieten niet toe ook deze vermoedens aan een nader onderzoek te onderwerpen. De moderne Kempisten zullen niet in gebreke blijven het werk van hun voorgangers voort te zetten en te betogen dat de op zichzelf scherpzinnige bewijsvoering van Van Ginneken en zijn volgelingen een soortgelijke glimp van waar-schijnlijkheid vertoont als een spiegelbeeld dat de werkelijkheid weerkaatst, zonder echter met deze identiek te zijn; er zit immers ook in een rangschikking van de feiten in tegengestelde volgorde een logische samenhang. Het laatste en beslissende woord in dezen is, dunkt mij, aan de palaeografen. Zolang er onder de Latijnse Imitatio-handschriften geen prae-Kempistische exemplaren worden aangetroffen - de Dietse teksten zijn alle uit Thomas' tijd en de jaren na zijn dood -, blijft de hypothese der prae-Kempisten in de lucht hangen.
Het is denkbaar dat anderen, lijnrecht tegenover dezen staande, van mening zijn dat de these van Van Ginneken, inzonderheid zijn reconstructie van Grote's zogenaamde dagboek, zich zelf door haar aperte onjuistheid veroordeelt en, evenmin als