De imitatione Christi (Qui sequitur)
(1954)–Thomas à Kempis– Auteursrechtelijk beschermdDe middelnederlandse vertaling
B. De Dietse Imitatio-teksten in het algemeenWie de taak op zich neemt een Middelnederlandse Imitatio-redactie te bezorgen, ziet zich gesteld voor de noodzaak nolens volens kleur te bekennen; hij dient zijn standpunt ten aanzien van de waarde der Dietse teksten te bepalen, zo al niet van meet af aan dan toch tijdens het verloop van zijn studiën. Van Ginneken beweert immers, dat die teksten, de een in meerdere, de ander in mindere mate, reminiscenties aan de oerredactie van Grote bevatten; zowel de in het Middelnederduits gekopieerde Lübeckse als de Middelnederlandse Imitatio-handschriften doen volgens hem waardevol materiaal aan de hand met behulp waarvan het mogelijk zou zijn de veronderstelde oertekst te reconstrueren. Hij ontkent intussen niet dat de volkstaalteksten naderhand omgewerkt zijn naar het model van een Latijns origineel en dus in zekere zin vertalingen genoemd mogen worden. Eigen waarneming van de Dietse teksten leidde mij, na kennisneming en afweging van de bewijsvoering pro en contra het auteurschap van Thomas, tot een werkhypothese. Zonder hier te tornen aan de aannemelijkheid van de Geert Grote-these, ga ik voorlopig uit van de mening dat de textus vulgatus van de Imitatio primair is en dat alle volkstaalteksten hiervan afgeleid zijn. Dit oordeel heeft, voorzover het op de argumentatie van anderenGa naar voetnoot1) berust, | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
uiteraard niet meer waarde dan aan een niet op eigen onderzoek gebaseerde opvatting toe te kennen is. Het doel dat ik mij stel, is na te gaan of de resultaten van het onderzoek de juistheid van mijn werkhypothese al dan niet zullen staven.
De twee decennia waarin Van Ginneken een niet gering deel van zijn werkkracht aan het onderzoek van de Navolging gegeven heeft, kan men in drie perioden verdelen. Gedurende de eerste, lopend vanaf zijn eerste artikel aan deze zaak gewijd, verschenen in het weekblad De Nieuwe Eeuw van 3 Juli 1924, tot aan de twee grote uitgaven van 1929Ga naar voetnoot1), het sluitstuk van deze fase, liet hij het volle licht vallen op de volkstaaltekstenGa naar voetnoot2). Daarna heeft hij enige jaren gewacht op een weerlegging door de tegenpartij. Toen deze, naar zijn mening althans, geen resultaat had gehadGa naar voetnoot3), hield hij zich in de derde periode, begonnen kort voor 1940 en afgebroken door zijn dood in 1945, uitsluitend bezig met ‘prae-Kempistische’ teksten in het LatijnGa naar voetnoot4). Ons interesseert hier het meest zijn onderzoek uit de eerste periode. Het heeft de grote verdienste de Dietse Imitatio-teksten, waarop voorheen reeds enige malen de aandacht gevestigd was, opnieuw in het middelpunt van de belangstelling geplaatst te hebben. Na de voorbereidende studie van De Vooys, die enige gegevens in een voorlopig overzicht bijeengebracht en het bestaan van een zestal vertalingen van boek I aan de hand van parallel uitgegeven fragmenten bewezen hadGa naar voetnoot5), was Van Ginneken de eerste die vrijwel al het bewaard gebleven materiaal verzamelde en ordende. Hoe men die Dietse teksten ook beschouwt, als neerslag van een ‘primitieve’ tekst - zo behandelde Van Ginneken ze -, of als vertalingen van een Latijnse - zo zal het hier dus geschieden -, in elk geval verdienen zij een nader onderzoek. Al zijn vertalingen uiteraard van minder gewicht dan oorspronkelijke werken, toch zijn ze geenszins van belang ontbloot. Cultuurhistorisch zijn ze van betekenis, omdat zij vertolkers en uitdragers zijn van de in het hoofdwerk uitgesproken idealen, tekst-critisch omdat ze materiaal kunnen verschaffen voor de vaststelling van de grondtekst. Zo is het ook gesteld met de verdietsingen van de Imitatio. Onontbeerlijk voor een bestudering daarvan zijn nauwkeurige tekstuitgaven. We zouden verwachten dat het moederland van de Imitatio in dit opzicht een grote voorsprong zou hebben op andere landen. In die verwachting komen we evenwel bedrogen uit, wanneer we bemerken, dat Imitatio-onderzoekers buiten de landsgrenzen ons een beschamend voorbeeld hebben gegeven door nauwgezette edities | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
van Middeleeuwse vertalingen te bezorgenGa naar voetnoot1). Wel bestaan er twee volledige uitgaven van de Navolging in het Middelnederlands, maar geen van beide beantwoordt aan de hier gestelde eis. Men kan Wolfsgruber, de eerste die zulk een complete editie bezorgd heeft, evenwel moeilijk verwijten, dat hij, de Oostenrijkse Benedictijn, niet beter het Diets van hs. 322 van het Schottenstift te Wenen heeft gelezenGa naar voetnoot2). Het was al mooi genoeg, dat de verdediger van de candidatuur van Giovanni Gersen, zijn - overigens uitsluitend in de verbeelding van Gersenisten bestaande - ordegenoot, de moeite genomen heeft een vertaling bekend te maken die alleen al door de taal waarin ze was vervat, bleek te stammen uit het land van Thomas a Kempis. Dat hij, in zijn ijver om aan Thomas Hemerken het auteurschap te ontzeggen, het manuscript veel te vroeg dateerde, doet hieraan weinig af. En al is zijn transcriptie allesbehalve feilloos, toch zijn er in zijn tijd door Nederlanders uitgaven van andere Mnl. teksten bezorgd, die weinig beter zijn. Evenmin mag men aan de tweede uitgave, Van Ginneken's grote ‘pracht- en leeseditie’Ga naar voetnoot3) van 1929, de eis stellen, dat zij een getrouwe weergave van een handschriftelijke tekst had behoren te brengen. Dit is geenszins de bedoeling van de Nijmeegse hoogleraar geweest; hij wilde een ‘reconstructie’ geven van de ‘oertekst’ en heeft hiertoe voor elk boek een bepaalde tekst als basis genomen, maar deze, met gebruikmaking van lezingen uit de andere volkstaalteksten, totaal omgewerkt. Het is te betreuren dat hij begonnen is met datgene wat in zijn betoog het sluitstuk had moeten zijn: het herstel van het zgn. Dagboek, en dat hij geen gevolg heeft gegeven aan zijn voornemen uitgaven van volledige teksten of van alle vertalingen van boek I in parallelafdruk te publicerenGa naar voetnoot4). Dat hij dit als een bezwaar gevoeld heeft, blijkt uit zijn opdracht aan de promovenda Louise Veldhuis, in haar proefschrift een nauwkeurige uitgave van de eerste tekstfamilie van I en II te bezorgen. Hiermee werd althans een klein gedeelte van zijn groots opgezette plan verwezenlijkt. Er zijn in de Middeleeuwen, zowel in Noord- als in Zuid-Nederland, ettelijke vertalingen van de verschillende libri van de Imitatio in gebruik geweest. Men kan veilig zeggen dat toen van geen enkele Latijnse tekst zo vele uiteenlopende bewerkingen gemaakt zijn. De geschiedenis van de Middeleeuwse Bijbelvertalingen en van de verdietsingen van andere werken leert ons dat, wanneer er meer overzettingen van één tekst naast elkaar optreden, twee groepen te onderscheiden zijn: 1o een of meer versies die blijkens de bewaard gebleven handschriften het meest verbreid zijn, | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
2o de teksten waarvan maar één of twee manuscripten achterhaald konden worden en die kennelijk niet meer dan incidentele waarde hadden. Bij de Imitatio-vertolkingen merken we een dergelijk verschijnsel op. Naast de kleine tekstfamilies waarvan slechts één of twee leden bekend zijn, treden de grotere groepen op die met succes naar de voorrang dongen en de meer geïsoleerde teksten op de achtergrond hielden. Van Ginneken heeft de handschriften met Dietse Navolgingsteksten, zowel de onvolledige als de volledige, gedeeltelijk zelf onderzocht, gedeeltelijk door zijn studentenGa naar voetnoot1) laten onderzoeken en de vertalingen die hij hierin aantrof, verdeeld in tekstfamilies, voor elk boek afzonderlijk. Bekijken we nu zijn indelingGa naar voetnoot2), dan valt het volgende op te merken. De vertalingen van boek I verdeelt hij in 7 tekstfamilies, de eerste vertegenwoordigd door 12 hss., de tweede door 5, de derde door 4, de vierde door 4, de vijfde door 2, de zesde door 1 en de zevende door 1. De eerste, de α-familie, was in gebruik bij de kloosters van de Windesheimse congregatie: Eemstein, Windesheim, Rooclooster. Wanneer we mogen aannemen dat het aantal bewaard gebleven manuscripten de toenmalige verhouding zuiver weerspiegelt, dan is het duidelijk, dat deze eerste tekstfamilie, de ‘officieele Nederlandsche tekst’, naar de voorrang dong. De tweede of β-familie van I diende als basis voor de tekst van de postincunabeluitgavenGa naar voetnoot3). De vertalingen van boek II zijn te onderscheiden in 6 tekstfamilies, de eerste vertegenwoordigd door 5 hss., de tweede door 6 hss. + de redactie in de postincunabelsGa naar voetnoot4), de derde door 8, de vierde door 1, de vijfde door 1 en de zesde door 1. De tweede en derde tekstfamilie vertonen de meeste leden; een tussenvorm van de eerste en de tweede is gebruikt voor de postincunabeluitgaven, de derde was in gebruik bij de congregatie van Windesheim. De vertalingen van boek III vallen uiteen in 5 tekstfamilies, de eerste vertegenwoordigd door 6Ga naar voetnoot5) hss., de tweede door 1, de derde door 1, de vierde door 1, de vijfde door 2. De eerste diende als grondslag voor de postincunabeluitgaven. De vertalingen van boek IV zijn te verdelen in 5 tekstfamilies, de eerste vertegenwoordigd door 4 hss., de tweede door 3, de derde door 1, de vierde door 1 en de vijfde door 1. De vertaling van de tweede tekstfamilie werd opgenomen in de postincunabeluitgaven. Fragmenten uit elke tekstfamilie zijn afgedrukt in de paralleltekstenreeks achter in dit werk. Een handschrift kan meer dan één boek van de Imitatio bevatten; zie daarvoor de Lijst van handschriften en drukken. Het is duidelijk, dat twee families boven de andere domineerden, 1o de reeds gesignaleerde Windesheimse groep, 2o de vertaling van elk der vier libri die na de uitvinding van de boekdrukkunst, verenigd tot één volledige Navolging in vier | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
boeken, onder de titel Qui sequitur me ter perse werd gelegd’. (Vgl. blz. 30 midden). Naast deze stond een aantal min of meer geïsoleerde teksten die blijkbaar weinig of geen verwanten hebben gehad. Een andere opmerkenswaardige bijzonderheid is, dat er slechts drie volledige Dietse Imitatio-handschriften bewaard zijn. Meestal ontmoet men namelijk in een verzamelcodex met stichtelijke tractaten hoogstens één of twee boeken van de Imitatio; opvallend groot is ook het aantal onvolledige tekstenGa naar voetnoot1). De drie manuscripten, waarin men de vier boeken tezamen aantreft, zijnGa naar voetnoot2):
De vertalingen in deze hss. lopen, naar uit deze opgave blijkt, deels parallel, deels uiteenGa naar voetnoot3). Ziet men zich voor de taak gesteld een volledige Dietse Imitatio-vertaling te publiceren, dan rijst de vraag, wat de voorkeur verdient: zelf een keuze uit de best vertaalde, in verschillende handschriften bewaarde bewerkingen van elk der vier boeken te maken en deze te verenigen tot een volledige Imitatio-tekst, of één van de drie bovengenoemde codices voor een uitgave gereed te maken. Omdat het samenstellen van een bloemlezing, want daarop komt het eerste neer, te zeer een zaak is van persoonlijke voorkeur, heb ik besloten een Dietse Navolging in het licht te geven, die reeds in de Middeleeuwen in een volledige bundel was bijeengebracht. Daar het Weense handschrift in de uitgave van Wolfsgruber reeds afgedrukt is, kwam het vanzelf niet in aanmerking. Het Brusselse evenmin, omdat de hierin voorkomende vertalingen van I, III en IV - de tekst van II staat op zich zelfGa naar voetnoot4) - in gedrukte vorm te vinden is in de postincunabeluitgaven van Qui sequitur, die in de grote bibliotheken te raadplegen zijn. Hierbij komt nog dat deze codex, evenals de Weense, betrekkelijk jong is; hij dateert waarschijnlijk uit de laatste jaren van de vijftiende eeuw. Bleef derhalve over Leiden, Letterk. 339. In ouderdom overtreft het de andere twee verre; kunnen we ten aanzien van de Weense en Brusselse teksten slechts vermoeden, dat zij teruggaan op oudere vertalingen, bij het Leidse is het vrijwel zeker, dat we te maken hebben met een overzetting die nog tijdens het leven van Thomas a Kempis gemaakt is. Een integrale afdruk van deze complete tekst heeft slechts dit éne bezwaar, dat boek II, zij het naar een ander handschrift, reeds gepubliceerd is door Louise Veldhuis. Omdat het hier het minst omvangrijke van de vier boeken geldt, leek mij dit nadeel niet groot genoeg om er een andere vertaling van II voor in de plaats te stellen. In de ondertitel van dit werk is de benaming Qui sequitur die ons teksthandschrift draagt, behouden. In de Middeleeuwen was Qui sequitur of Qui sequitur me, naar de | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
beginwoorden, aanvankelijk de naam van het eerste boek, later van de Imitatio in zijn geheel. Deze benaming ontmoet men zowel in sommige Latijnse handschriftenGa naar voetnoot1) als in vele vertalingen. De drie bovengenoemde Nederlandse codices stemmen in dit opzicht met elkaar overeenGa naar voetnoot2). Ook in de postincunabelen luidt de titel Qui sequitur me. Er is des te meer reden de oude benaming te handhaven, omdat Johannes Busch, de kroniekschrijver van de Windesheimse congregatie, in de herziene tekst van zijn Chronicon schrijft: ‘frater Thomas a Kempis vir probate vite, qui plures devotos tractatulos composuit, videlicet qui sequitur me de imitacione Christi cum aliis’Ga naar voetnoot3). Ook Nicolaus van Winghe, regulier van Sint Martensdael bij Leuven, die in 1548 bij Hendrick Peetersen te Antwerpen een nieuwe vertaling deed verschijnen, laat de drukker zeggen: ‘welc boecxken men pleecht te noemen Qui sequitur me’. |
|