De elite in de verzorgingsstaat
(1962)–P. Thoenes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||||||||
SamenvattingDe functionarissenelite waakt ervoor de bron, waaruit zij haar inspiratie put en waaraan zij haar autoriteit ontleent, niet te laten verdrogen. Zij beschikt over een eigen apparatuur tot wetenschappelijke advisering. | |||||||||||
§ 1. Democratie en economische planningGeïnspireerd op een wellicht wat verouderde voorstellingswijze zou de term - wetenschappelijke elite - het beeld kunnen oproepen van een aantal kamergeleerden, die, ver van het gewoel van alledag, in hun studievertrekken theorieën ontwikkelen over b.v. de samenleving. Ofschoon dit genus inderdaad nog niet geheel uitgestorven is, is dat toch niet de categorie, waar dit hoofdstuk over handelt. Gedacht is hier aan het wetenschappelijk geschoolde deel der functionarissenelite. Over welke apparatuur beschikt dit om de van haar verwachte analyses, prognoses en projecten uit te voeren of te ontwerpen en op welke wijze maakt zij van dit apparaat gebruik? Wat dit gebruik betreft, gaat het dan vooral over de doorlichting van een mogelijke controverse tussen de officiële wetenschappelijke neutraliteitsdoctrine en de feitelijke op beleidsadvies gerichte structuur van het wetenschappelijk apparaat. De moeilijkheid hierbij is, dat de doctrine | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
voor de wetenschap veronderstelt, dat zij een volstrekt neutrale, waardevrije houding aanneemt tegenover het haar voorgelegde vraagstuk volgens de geheiligde regel der wetenschappelijke objectiviteit, terwijl tegelijkertijd verwacht wordt, dat de adviezen zodanig gebracht worden, dat zij een beleidskeuze mogelijk maken. Theoretisch luidt de oplossing voor dit vraagstuk: de wetenschappelijke adviesinstantie krijgt van het beleid een aantal basisgegevens en een duidelijke vraagstelling, zij breidt eventueel het aantal gegevens uit, past een analyse toe, geeft op grond daarvan een aantal alternatieve oplossingen, zonder daarbij prioriteiten te stellen en laat de beleidskeuze uiteindelijk over aan de opdrachtgever. Deze voorstelling van zaken heeft in de gegeven situatie het grote voordeel dat het wetenschappelijk advies minder gemakkelijk aangevochten kan worden op partijpolitieke gronden, zijn veronderstelde objectiviteit geeft het een hoge mate van onaantastbaarheid. Bovendien genieten de wetenschappelijke adviesinstanties hierdoor in het democratisch apparaat een nuttige en begerenswaardige autonomie. Doordat hun adviezen wetenschappelijke en geen politieke zijn, vallen hun werkzaamheden in principe buiten de controle der volksvertegenwoordiging.
In hoeverre strookt nu deze voorstelling van zaken met de werkelijkheid? Het is moeilijk hier een algemeen antwoord op te geven, maar het is zeker dat dit probleem de gemoederen al eerder heeft bezig gehouden. Het is in feite Mannheims oude vraag: Who plans the planner? die hier als praktijkprobleem weer voor ons opduikt. Ten onzent hield het een zeer practisch en deskundig man als W. Drees Jr. bezigGa naar eind1, maar de meest uitvoerige behandeling vond het bij F. Hartog in een zeer behartenswaardige studie over democratie en economische planningGa naar eind2. Daar de economische planning een bijzonder dankbaar terrein is, om de werkzaamheid der wetenschappelijke elite te bestuderen, zullen we het vraagstuk nader aan de hand van zijn materiaal bezien.
Het prettige van Hartog is, dat hij een man is met een uitgesproken standpunt. Hij gaat er van uit dat de economische planning op generleiwijze het democratisch proces mag dwarsbomen. Daarnaast moet hij ook wel een gelukkig man zijn. Aan het eind van zijn analyse van de werkzaamheden der planninginstanties immers kan hij concluderen, dat inderdaad de planning de democratie niet dwarsboomt, haar daarentegen de helpende hand biedt. Uit zijn omschrijvingen samenlezend kan men zeggen dat voor hem economische planning de wetenschappelijke techniek van voorbereiding van economische politiek isGa naar eind3. | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
De planning vormt als zodanig de brug tussen wetenschap en beleid. ‘Wanneer de economische politiek systematisch wordt voorbereid, door deze af te stemmen op een wetenschappelijk gebaseerde verkenning van de toekomst en rekening te houden met de samenhang van alle beleidsmaatregelen, kunnen we spreken van planning der economische politiek.’ Van deze ‘techniek’ zegt hij nu het volgende: In het voorafgaande werd langs twee verschillende wegen gevonden, dat de planning van de economische politiek een neutrale techniek is, die niet vooruitgrijpt op de doeleinden der politiek. De eerste weg was die van de na-oorlogse ervaring, die immers uitwees, dat planning bij zeer uiteenlopende vormen van economische politiek haar diensten bewijst. Een tweede meer principiële heenwijzing naar de neutraliteit van de planning houdt verband met het feit, dat, blijkens de uiteenzetting over planning en wetenschap, planning gezien kan worden als de meest naar de praktijk vooruitgeschoven post der sociale wetenschappen. Daar iedere verklarende wetenschap neutraal is in die zin, dat zij alleen zegt hoe het is, en niet hoe het moet zijn, deelt de neutraliteit van de wetenschap zich ook mee aan de planningGa naar eind4. Zo gezien, is de planning een brug, waar geen botsingen op kunnen voorkomen, de wetenschap brengt er haar objectiviteit en de politieke argumenten van het beleid vinden er blijkbaar geen toegang. Ja, de koele objectiviteit kan blijkbaar nog een stapje verder gaan, niet alleen de analyse, de coördinatie en de prognose, maar ook: de rationalisatie die alleen irrationele storingen op het gebied van de voorbereiding van economisch politieke maatregelen opheftGa naar eind5. is haar terrein; voor de lezer, die het dan toch wat benauwd wordt, wordt er ter geruststelling aan toegevoegd, dat zij ‘het leven verder neemt zoals het is’. En zo blijft er blijkens de slotperoratie verder weinig te wensen overGa naar eind6: Er is ook, zoals in hoofdstuk V reeds bleek, weinig reden om te vrezen dat de planners de macht aan zich zullen trekken. Burnhams visie, volgens welke de leidende posities in de samenleving meer en meer in handen komen van wetenschappelijke specialisten, geldt dan ook slechts zeer ten dele. De planners, en in het algemeen de staf-deskundigen, in overheid en bedrijfsleven mogen wel bij uitstek gelden als wetenschappelijke specialisten. Er is echter geen ontwikkeling zichtbaar in de richting van machtsverschuiving naar deze groep. Ook in de communistische landen, waar de planners een veel belangrijker rol spelen in het overheids-apparaat en waar Burnham vooral naar verwijst, blijft de uiteindelijke zeggenschap stevig in handen van de partij. Natuurlijk kunnen ook partijleiders, ministers, ondernemers en vakverenigingsleiders wetenschappelijk gevormd zijn. De mate waarin dit het geval is neemt nog steeds toe. Hierop doelt vooral Burnham. Dit is echter niet hetzelfde als de overgang van de belangrijkste machtsposities in handen van een nieuwe groep in de samenleving. Die nieuwe groep is er: de stafdeskundigen. De beslissingsbevoegdheden zijn echter in handen gebleven van de bestaande leiders. Dat de denkachtergrond van deze ‘policy makers’ als gevolg van de gemeenschappelijke wetenschappelijke opleiding verwant is aan die van de | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
staf-deskundigen is een gelukkige omstandigheid, die het overleg op basis van wetenschappelijke voorbereiding kan vergemakkelijken. Uitwissing van de grenzen tussen de verschillende verantwoordelijkheden is echter een geheel andere zaak. Hiervan blijkt tot dusver niets. Zo blijft de planning dus een dienend apparaat, dat het leven van de ‘policy makers’ niet bedreigt doch vergemakkelijkt. In welke mate zij hierin, volgens Hartog, slaagt moge gebleken zijn uit zijn voorgaande beschouwingen. En daarin had hij reeds gezegd, blijkbaar in zalige onwetendheid van het bestaan van Beveridge en dergelijke figuren: Anders dan de eerste wereldoorlog heeft de tweede geen enkel enthousiasme voor centraal geleide economie weten te verwekken. Integendeel was men vooral in Duitsland, waar in 1919 en daaropvolgende jaren nogal gekoketteerd was met de planning van het economische proces, het gereglementeer van bovenaf zo volledig beu, dat de economische politiek er in 1948, toen de Westduitse regering het zelf weer voor het zeggen had, met een vaart de andere kant opschoot. In enkele andere landen werd de mogelijkheid om iets nieuws te beginnen gebruikt voor het invoeren van planning als hulpmiddel voor de economische politiek. Zo is in Nederland in 1945 het Centraal Planbureau gaan werken als advies-orgaan van de economische ministeries. Aanvankelijk was het nog niet zo duidelijk dat hier een nieuw type economische planning was ontstaan, omdat de na-oorlogse schaarste in de eerste jaren nog een sterke centrale leiding van het economische proces vereiste. Pas toen de toestand geleidelijk normaal werd en de planning tezelfdertijd nuttige diensten bleef bewijzen, werd men zich bewust van het feit dat de democratische landen een eigen vorm van planning hadden gevonden. Deze planning van de economische politiek valt niet meer te vereenzelvigen met van staatswege geleide economie. Zij is een neutrale techniek van voorbereiding der economische politiek, die bij een zeer uiteenlopende mate van overheidsingrijpen een nuttige aanwending kan vinden. In de praktijk zal zij vooral daar worden toegepast, waar de economische politiek over veel beleidsorganen is verdeeld. Dit roept immers een coördinatie-probleem op, waarbij de planning, die het economische proces in de volkshuishouding als geheel overziet, de behulpzame hand kan bieden. Een niet planmatig voorbereide economische politiek verliest zich gemakkelijk in allerlei geïmproviseerd detailingrijpen, waarbij de grote lijnen verloren gaan en misschien niet overal de meest doeltreffende middelen worden gebruikt. De Nederlandse crisispolitiek van de jaren dertig kan in dit verband als voorbeeld worden genoemd. Daarentegen betekent planning van de economische politiek dat de aandacht systematisch gericht wordt op de strategische punten van het overheidsingrijpen en het aanwenden van zo doeltreffend mogelijke instrumenten. Planning in deze zin zal daarom niet tot meer, maar veelal tot minder, want strategischer, efficienter en sneller overheidsingrijpen leiden. Binnen deze entourage schetst Hartog op bijzonder overzichtelijke wijze taak en functie van de apparaten der wetenschappelijke elite: het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Centraal Planbureau, de Sociaal Economische Raad als instellingen; het voorspellingsmodel, het Centraal Economisch Plan, het nationaal budget en het monetair overzicht als middelen. Het bijzonder eerzame didactische doel, dat hem bij deze schets voor | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
ogen staat, is duidelijk te maken, dat al deze instellingen en middelen geen duivelse instrumenten zijn van een aantal op macht beluste wetenschapsmannetjes, die achter dit rookgordijn trachten de democratie ter ziele te helpen, maar slechts uiteindelijk betrekkelijk simpele hulpmiddelen, die tot doel hebben de democratie beter te doen functioneren.
Alvorens na te gaan, in hoeverre Hartog met zijn betoog het gestelde doel bereikt heeft, is het leerrijk te zien, wat zijn schets aan feiten geeft: 1. De planningsinstanties spelen een belangrijke rol bij het voorbereiden der economische politiek (leiding der schaarste-economie, adviezen voor loonrondes en bestedingsbeperkingen). 2. De planninginstanties zien zich zelf niet als politieke, maar als wetenschappelijke instellingen. Hier komt opnieuw ons algemene thema (democratie en economische planning) naar voren. We zouden in een dergelijk geval kunnen spreken van technocratie, of, beter nog, van econocratie i.p.v. democratie. In dit verband krijgt ook de verzuchting die Mannheim in zijn boek vermeldt een waarschuwende betekenis: wie plant de planners? Inderdaad, wanneer planning, tegen haar eigen aard in, uitgroeit van dienstknecht tot heer, zijn de gewone democratische evenwichtsverhoudingen verbroken en wordt het plan doel inplaats van middel. Er is echter tot nu toe geen enkel geval bekend waarin een planningorgaan uitgegroeid is tot een anonieme macht achter de schermen, die de democratische staatsinrichting tot een façade reduceert.
3. Zij baseren hun adviezen op een verondersteld objectief inzicht afgeleid uit wetenschappelijke wetten. Als het advies bij nacalculatie wel eens minder geslaagd blijkt uitgevallen, wordt dit niet geweten aan een tekort aan politiek inzicht, maar aan de onvolmaaktheid der wetenschappelijke techniek. 4. Voorzover het maatschappelijk gebeuren bepaalde gekende wetenschappelijk vastgestelde wetmatigheden volgt, zijn de planninginstanties de wetenschappelijke elite, die in staat is te voorspellen, te coördineren en te rationaliseren.
Hiervan uitgaande zijn er tegen Hartogs conclusies de volgende bedenkingen aan te voeren: 1. Is de economische wetenschap inderdaad een toonbeeld van objectiviteit? Niet alleen was F.L. Polak een hoogleraar-directeur van het Planbureau, die niet moe werd het tegendeel te betogen, maar behalve door hem, wordt die mening nog door vele anderen gedeeld. Hartog besteedt geen enkele regel aan deze opvatting. 2. Kan een technisch advies niet ongeweten subjectieve elementen binnen brengen door een zekere natuurlijke beperktheid aan middelen? Stel b.v. dat de minister van onderwijs een wetenschappelijk bureau verzoekt na | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
te gaan wat de culturele invloed van Nederland in een bepaald nabuurland is en tevens vraagt middelen aan te geven, waardoor die culturele invloed gestimuleerd zou kunnen worden. De technische moeilijkheid van deze opgave schuilt in het meten van culturele invloed. Zolang er geen meetapparaten van de menselijke geest bestaan, zal het onderzoek zich vnl. moeten behelpen met het nagaan van de omvang van bepaalde materiële indicatoren: boekverkoop in het buitenland, museumbezoek door buitenlanders in Nederland etc. De gevraagde analyse wordt daardoor, en een andere mogelijkheid is niet wel denkbaar, vnl. een analyse van materiële culturele goederen. Wil nu het advies voor stimulering zich baseren op de wetenschappelijke analyse, dan wordt dit min of meer automatisch een advies ter stimulering van de export van materiële culturele goederen. Ongewild heeft het technisch advies hierdoor één bepaalde beleidskeuze gestimuleerd. Indien daarentegen het advies zich direct bezig zou houden met onderwerpen die niet kwalitatief geanalyseerd konden worden, dan is het al van de aanvang af een beleids- en geen wetenschappelijk advies, in de door Hartog bedoelde zin. Aan dit soort problematiek, die aan vrijwel elke wetenschappelijke analyse op maatschappelijk gebied eigen is, wijdt Hartog wederom geen woord. 3. Is de objectiviteit der adviezen inderdaad voldoende gegarandeerd indien een aantal alternatieven wordt gegeven? In de eerste plaats dient opgemerkt te worden, dat elk advies zich noodgedwongen beperkt tot het nagaan van de consequenties van een bepaalde selectie van factoren. Hoezeer de analyst er ook van overtuigd is, alle factoren die hij van belang acht in het advies te hebben betrokken, blijft de selectie, voor zover de factoren niet expliciet en uitputtend in het beleidsverzoek zijn opgesomd, een kwestie van keuze, een persoonlijke keuze, of op zijn minst een keuze, voorgeschreven door wat bepaalde wetenschappelijke opvattingen in een bepaalde periode relevant achten. Het getuigt echter wel van weinig historisch inzicht dit toch wel zeer tijdgebonden relevantiebesef gelijk te stellen met objectiviteit. In de tweede plaats komt dit zelfde probleem terug op iets grotere schaal bij het bepalen van de aard en het aantal der alternatieven. Een analyse b.v., die zich heeft beziggehouden met de voorbereiding van een prognose door de onderlinge afweging van vijf factoren A, B, C, D, E kan minimaal leiden tot vijf alternatieve adviezen, elk zodanig, dat één factor, b.v. werkgelegenheid of investeringsmogelijkheid of productiecapaciteit of consumptiepeil onverkort kan functioneren. In principe zijn er echter een ongelimiteerd aantal adviezen denkbaar, met een oneindig aantal graderingen van functioneringsvrijheid van elk der factoren. Uit de mogelijk alternatieven, en dat is niet meer dan redelijk, wordt echter | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
altijd een klein overzichtelijk aantal gekozen, zodat het beleid inderdaad efficiënt wordt voorgelicht. Daar is op zichzelf alles voor te zeggen, indien men zich maar realiseert, dat deze alternatievenselectie altijd al a priori een inspelen op het beleid is en nooit een demonstratie van wetenschappelijke objectiviteit. 4. Zelfs al zou men al deze bedenkingen ter zijde schuiven en veronderstellen, dat de adviesinstantie strikt wetenschappelijk te werk gaat in alle mogelijke objectieve neutraliteit, dan blijft het probleem van de spanning tussen planning en democratie nog onverkort gehandhaafd. Indien de regering immers een voorstel in de Kamer brengt, gebaseerd op een waterdicht wetenschappelijk advies, dan heeft zij daarmee een overwicht op de volksvertegenwoordiging. Tegen diens politieke bedenkingen kan zij altijd aanvoeren, dat het voorstel aanvaard moet worden, omdat de noodzaak ervan wetenschappelijk vastgesteld is. (Het enige indirecte parlementaire tegenwicht van betekenis zou gevormd kunnen worden door de wetenschappelijke bureaus der politieke partijen. In Nederland is eigenlijk alleen de Dr. Wiardi Beckmanstichting van de Partij van de Arbeid een bureau van enige omvang - dat bovendien van de bevriende vakbondsbureaus advies kan verkrijgen - en zelfs daarbij is het de vraag of het groot genoeg is om een dergelijke critische functie afdoende te kunnen vervullen).
Alvorens afscheid te nemen van Hartogs beschouwingen, dient nog één kwestie nader bezien te worden. Is met de opsomming van een aantal omissies in zijn visie inderdaad wel aangetoond, dat er in de practijk sprake van is, dat wetenschappelijke instanties min of meer onbewust mede leiding geven aan het politieke proces? Met name kan men vragen of de politieke oppositie inderdaad geïmponeerd is door het wetenschappelijk gewaad waarin een regering haar voorstellen kan steken. Natuurlijk behoeft dit niet altijd het geval te zijn, maar er zijn twee processen gaande, die hier op lange termijn toch hun invloed doen gelden. In de eerste plaats zal een groeiend aantal academici in de volksvertegenwoordiging de eerbied voor het wetenschappelijk gefundeerd advies eerder doen toe-, dan doen afnemen. In de tweede plaats zal de hiervoor gesignaleerde politieke impasse het de volksvertegenwoordiging moeilijker maken hier politiek waakzaam te zijn. Veel beleidselementen worden n.l. binnengebracht zonder dat zij aanstoot geven aan het politiek bewustzijn, dat nog getraind is om te denken in tegenstellingen en programmapunten, die voor het actuele beleid nauwelijks meer essentieel zijn.
Hartogs beschouwing, zich concentrerend op een belangrijk gegeven als | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
de economische planning, was een te treffend voorbeeld van de hier te signaleren problematiek, om er niet wat nader over uit te weiden. (Met name kan men zich afvragen in hoeverre het een succes is om naar niet-westerse onderontwikkelde gebieden zowel de economische planning als de politieke democratie te exporteren, zolang er niet een goede modus is gevonden die beider vreedzame co-existentie garandeert.) Maar dat neemt niet weg, dat hiermede niet meer gegeven is, dan een voorbeeld. Wat zeker niet gesuggereerd kan worden, is dat de sociologen nu met een superieur glimlachje kunnen zeggen, dat de economie hier in een problematiek verstrikt is geraakt, waar zij boven verheven zijn. De voornaamste reden, dat dit probleem voor hen nog niet die proporties heeft aangenomen is, dat zij nog niet zo diep geïnvolveerd zijn in beleidsadviezen op hoog niveau. | |||||||||||
Sociale planningDe enkele maal, dat het echter al voorkomt, blijft de socioloog het beleidsen objectiviteitsprobleem zeker niet bespaard. Een leerrijk voorbeeld hiervan is de geschiedenis van het sociaal onderzoek in de Nederlandse ontwikkelingsgebieden. Nadat Steigenga door een analyse van de situatie in de gebieden met een constante grote structurele werkloosheid de eerste stoot gegeven had, heeft de Nederlandse regering, geleid door economische overwegingen, besloten tof het onderscheiden van en het uitstippelen van een apart beleid voor een aantal z.g. ontwikkelingsgebieden. Het centrale vraagstuk was hierbij het op gang brengen van industrialisatie als vorm van werkloosheidsbestrijding. Al spoedig zag men in, dat dit op gang brengen van het economisch proces gestimuleerd zou kunnen worden door daarnaast ook een zekere mate van sociale planning te introduceren. Teneinde dit sociale beleid zo verantwoord mogelijk uit te voeren, liet men het vooraf gaan door een sociaal onderzoek. Zoals de minister van maatschappelijk werk schreef: De werkzaamheid van de bovenbedoelde regionale commissies zal pas dan voldoende effect kunnen sorteren, als men een fundamenteel inzicht heeft verworven in de maatschappelijke achterstand van het betrokken gebied en in de factoren, die hierop een beslissende invloed hebben uitgeoefend. Hiertoe zal een sociaal onderzoek van beperkte omvang, afgestemd op de mogelijkheden van het practisch sociaal beleid in de ontwikkelingsgebieden, dienen plaats te vinden. Een efficiënte opzet en uitwerking acht de ondergetekende van zodanig gewicht, dat hij aan de directeuren van het Instituut voor sociaal onderzoek van het Nederlandse volk, het sociologisch instituut ‘Kerk en Wereld’ van de Nederlands Hervormde kerk en het Katholiek sociaal kerkelijk instituut heeft verzocht hem hieromtrent op korte termijn van voorlichting te willen dienenGa naar eind7. | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
Hoe hebben de sociologische instituten zich nu van deze beleidsadviserende taak gekweten? Als zij na jaren arbeid de rapporten hebben ingeleverd, is men over het resultaat niet enthousiast: De sociologische rapporten welke als resultaat van de onderzoekingen in de negen ontwikkelingsgebieden ter beschikking van de Colleges van Gedeputeerde Staten werden gesteld, zijn in de practijk van nog slechts betrekkelijke waarde gebleken. Ten dele omdat zij veelal niet, of in beperkt aantal ter beschikking werden gesteld aan hen, die er mogelijk doeltreffend mee zouden kunnen werken. In hoofdzaak echter, omdat zij het resultaat waren van een vrij globaal onderzoek op een zeer wijd en gedifferentieerd terrein en daardoor alleen al door hun omvang als werkmateriaal voor de sociale planning niet zonder meer hanteerbaar blekenGa naar eind8. Dit is de stem uit de practijk, die meent, dat het beleid niet voldoende gesteund is. Daarvoor was het onderzoek teveel verricht in de sfeer van de sociografische survey. Alhoewel Ter Veen destijds met zijn studie over de Haarlemmermeer het goede voorbeeld gegeven had door nadrukkelijk te vermelden, dat de studie een beleidsdoel had, n.l. inzicht te verschaffen over de problemen bij kolonisatie op nieuw land (in verband met de toen te verwachten inrichting van de Wieringermeerpolder), is dit probleemstellende element in de sociografische traditie niet altijd levend gebleven. Zo laboreerden de rapporten voor de ontwikkelingsgebieden blijkbaar ook aan de kwaal, te veel over alles en te weinig over wat men nodig had, te geven. In ieder geval bleek reeds bij de taakverdeling van de Instituten met betrekking tot het eigenlijke onderzoekswerk, dat de zuilenverdeling allerminst een garantie was, om tot een dieper inzicht te komen. De kernproblemen in de ontwikkelingsgebieden lagen nu eenmaal niet langs de lijnen der kerkelijke onderscheiding. Slechts het opnemen van het Landbouw-Economisch Instituut in het onderzoekersteam was een bijdrage, die van een inzicht in de werkelijke aard der problemen getuigde. Maar tot een positieve beleidsadvisering leidde dit nog niet: Het is n.l. de ervaring bij dit onderzoek geweest, dat de schakel tussen wetenschappelijke analyse en sociaal beleid ten enenmale ontbrak. Zij viel toe aan betrekkelijk toevallig aanwezige instanties, die hiervoor soms niet bevoegd waren, soms niet geschikt. Het gevaar heeft bestaan, dat het bewustzijn op dit gebied een bijdrage te moeten leveren de onderzoekers op beleidniveau zou lokken; anderzijds dat het beleid, op het stuk van concrete adviezen in de steek gelaten, het rapport naast zich neer legdeGa naar eind9. Maar, zo zou men kunnen zeggen, dit naast zich neer leggen is dan misschien een reden tot verdriet voor het beleid, het kan een reden tot vreugde voor de wetenschap zijn: De sociologen, geleid door een hogere wetenschappelijke ethiek, hebben een voortreffelijke, waarheidsgetrouwe, | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
strikt neutrale foto van de te onderzoeken gebieden gemaakt. Zij hebben zich niet verkocht aan het beleid, maar zijn hun roeping trouw gebleven. Helaas, zij zijn het niet; ook al hebben zij het op een weinig bevredigende wijze gedaan, zij hebben deel uitgemaakt van een beleidsactie en hebben daardoor mede in geweten een deel van de verantwoordelijkheid voor het beleid moeten aanvaarden. Wat meent men toch van de beleidsloosheid te mogen verwachten van een team onderzoekers, dat gedurende enkele weken zijn residentie opslaat in een kleine gemeente? Dat zij daar onopgemerkt lopen te sociograferen? Zij zijn onmiddellijk vertegenwoordigers van een andere wereld, met andere gedragingen en intenties. Men ziet hen evenmin als iets neutraals, als men in oorlogstijd een verkenningsvliegtuig als iets neutraals ziet, vanwege het feit, dat het geen bommen laat vallen. De onderzoeker is de voorbereider van een beleid en wordt terecht als zodanig gezien. Alles wat hij vraagt, wordt evaluerend geduid: waarom vraagt hij het? vindt hij het goed? is dat dan iets, wat ook anders kan? wat gaat hij elders over ons vertellen? wat voor maatregelen zouden ze dan van plan zijn? Door mede te doen aan een onderzoek in de ontwikkelingsgebieden, impliceert hij al, dat er voor hem überhaupt ontwikkelingsgebieden zijn: er is blijkbaar achterlijkheid en mensen van elders komen het bestand opnemen, om te kijken of er wat aan te doen is. Sterker nog, in de gegeven situatie is de sociaal-onderzoeker zelfs meegegaan met de aanvaarding van de prioriteit der economische vooronderstellingen en heeft hij zich willig laten inschakelen als analist van wat dan maar zonder meer aanvaard werd als ‘sociale nevenverschijnselen’. Gelukkig heeft Van Doorn dit achteraf erkend en in een moedig artikel heeft hij getracht alsnog tot een directe sociologische probleemstelling te komenGa naar eind10. Maar dat neemt niet weg dat de analyse van dit geval tot nadenken stemt. Indien men zich vrolijk maakt over de econoom, die zo krampachtig de leuninkjes van de objectiviteitsstoel vasthoudt, welk homerisch gelach verdient dan de socioloog, die zo weinig elegant tussen beleids- en objectiviteitsstoel beide terecht is gekomen? Opgekrabbeld zal hij zich gedwongen zien, zich op de oprechtheid en de bruikbaarheid van zijn wetenschappelijke objectiviteit te bezinnen, zoals Merton reeds deed in zijn beschouwing over ‘the intellectual in the public bureaucracy’ (een beschouwing, die in zijn genuanceerdheid een goede tegenhanger van Hartogs analyse is)Ga naar eind11. Het is op dat ogenblik ook, dat herlezing van Mannheims beschouwingen over planning en democratie voor hem weer actueel zal worden. | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
§ 2. Wetenschap als bedrijfDe belangrijkste positieve lering, die voor ons onderwerp uit Hartogs studie is te trekken, is, dat er inderdaad op hoog niveau een intensieve samenwerking is tussen wetenschap en beleid. Hoog niveau in tweeërlei zin, in de beleidssector wordt de wetenschap geconfronteerd met problemen van nationale reikwijdte; op wetenschappelijk gebied worden aanspraken gesteld die de maatschappijwetenschappen tot in de kern raken. In Hartogs visie verloopt dit contact zonder veel wrijving. Weliswaar baseert het beleid zich op het ethos der belangenverwezenlijking en de wetenschap zich op het ethos der neutrale objectiviteit, maar volgens hem geeft dit geen moeilijkheden, omdat de wetenschap zich beperkt tot het aangeven van alternatieven en het beleid tot het doen van de keuze. Hiervoor is in dit werk reeds uitentreuren betoogd, dat er een aantal symptomen zijn, die er daarentegen op een verregaande wederzijdse doordringing van opvattingen en benaderingen wijzen. In het onderstaande zal dit nog een laatste maal worden beklemtoond door middel van een analyse van de institutionele vormgeving van bepaalde elementen in de wetenschappelijke wereld, ditmaal in het bijzonder voor de sociologie. | |||||||||||
1. Maatschappelijke gebondenheid der doelstellingVolgens de ideologie der objectieve wetenschap heeft het te kennen object een bepaalde eigen structuur en bepaalde eigen processen en indien de wetenschapsman door middel van empirie en logica die structuren en processen onderkent, dan vindt hij de waarheid en heeft daarmee aan de doelstelling der wetenschap voldaan. R.K. Merton heeft aan de hand van een zakelijke analyse en practisch historisch onderzoek aangetoond, hoezeer deze doelstelling zelf maatschappelijk is bepaald en slechts gelding heeft in een gegeven historische contextGa naar eind12. Three centuries ago, when the institution of science could claim little independent warrant for social support, natural philosophers were likewise led to justify science as a means to the cultural validated ends of economic utility and the glorification of GodGa naar eind13. Maar ook dit was slechts een stadium. .... Incipient and actual attacks upon the integrity of science have led scientists to recognize their dependence on particular types of social structureGa naar eind15. | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
Het is dit inzicht dat Merton er toe brengt: to treat science itself as a social institution, diversely related to the other institutions of the time. daarbij opmerkend dat: The institutional goal of science is the extension of certified knowledge waarbij er voor de moderne (cursivering van mij, Th.) wetenschap vier institutionele imperatieven zijn:
Het interessante in Mertons beschouwing is daarbij, dat hij een open oog heeft voor het onderscheid tussen deze imperatieven en de feitelijke vakbeoefening. De academische status is in de practijk b.v. een rem op het universalisme, het patent doorbreekt de gemeenschappelijkheid en kerkelijk-economische en politieke groepen stellen grenzen aan de georganiseerde scepsis. De conclusie (die hij zelf niet met zoveel woorden trekt) ligt dan ook voor de hand, de imperatieven zijn zelf het product van een gegeven maatschappelijke structuur en kunnen mettertijd gewijzigd worden als de maatschappelijke instellingen zich wijzigenGa naar eind16. | |||||||||||
2. De practische ratio achter de indeling in deeldisciplinesNaast de algemene sociologie bestaan er een groot en groeiend aantal deeldisciplines. Denkend in de termen der objectieve wetenschap zou men verwachten hier een logische, a-historische indeling te vinden, gebaseerd op een onderscheid in onwrikbare basiscategorieën, zoals b.v. Linnaeus' ontwerp voor de plantenwereld. Aanvaardt men daarentegen Mertons uitgangspunt en ziet men de sociologie zelf als ‘a social institution, diversely related to the other institutions of the time’, dan is het mogelijk dat de objectkeuze der deeldisciplines vnl. bepaald wordt door een zekere maatschappelijke actualiteit. Wat leert nu de realiteit? De voornaamste deeldisciplines in de sociologie zijn op het ogenblik: | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
Van de eerste vier is het zonder meer duidelijk, dat zij hun ontstaan niet danken aan een bepaalde logische indeling van de objecten der sociologie. De eerste drie doorkruisen elkaar, wat hun objecten betreft, op alle mogelijke wijzen, en ze onderscheiden zich ook in principe niet door het bezit van exclusieve eigen technieken of methoden. De vierde, de kennissociologie, is zonder meer een expliciete erkenning van Mertons standpunt, avant la lettre. Slechts van de vijfde, de sociologie van de kleine groep, kan men zeggen, dat zij berust op een strikt rationeel criterium, een onderscheid op kleine en grote groepen, waarbij aangenomen wordt, dat voor de bestudering van de kleine groep reeds bepaalde technieken en verificatiemethoden bestaan, die voor de grote groep (vooralsnog?) niet beschikbaar zijn.
Hebben zij in Nederland hun ontstaan dan te danken aan maatschappelijke actualiteit? Nu, zo ja, dan toch niet in de vorm van een op een duidelijk herkenbaar ogenblik opgestelde stichtingsacte, waarin expliciet een maatschappelijke taakstelling wordt geponeerd. Maar hun bestaan zelf, hun ontwikkeling, groei en bloei worden er wel sterk door bepaald. De politieke sociologie is in Nederland niet sterk ontwikkeld mede door het vrijwel ontbreken van instellingen buiten de universitaire wereld, die haar willen voeden en stimuleren. De industriële sociologie is in Nederland in een veelbelovend eerste stadium, mede doordat in Twente en in de havens grote opdrachten zijn verstrekt op dit terrein. De gezinssociologie verkeert in een situatie, verwant aan die der politieke sociologie. Haar kansen schijnen tot nu toe in Nederland vnl. te liggen in studies op agrarisch gebied, daar waar gezinsproblemen een rol gaan spelen in de sociaal-economische problematiek van het platteland. De kennissociologie is uiteraard altijd een vrij academisch onderwerp geweest. De sociologie van de kleine groep heeft, mede gestimuleerd door de | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
ontwikkeling elders en door de sociale psychologie, wel zekere kansen, vooral daar, waar zij operationele mogelijkheden biedt aan het beleid in grote instellingen, industrieën en bedrijven. Los daarvan is er ongetwijfeld ook een directe belangstelling voor het onderwerp bij zuiver methodologisch geïnteresseerde sociologen. Deze enkele uitzondering daar gelaten is de invloed der beleidsdimensies op de disciplinestructuur onmiskenbaar. Stapt men over naar aanverwante wetenschappen, zoals de planologie en de demografie, om nog te zwijgen van een specialisatie als sociologie van het maatschappelijk werk, dan is het beleidskarakter der disciplinekeuze nog duidelijker. De demografie is niet denkbaar zonder het bevolkingsprobleem en de planologie niet zonder het ruimtevraagstukGa naar eind17. Deze indeling der disciplines werkt verder door op het gebied van publicaties, series, departementalisering van instituten en structurering van het universitaire apparaat. De student in de sociologie krijgt van het begin af zijn wetenschap aangeboden in de dubbele vorm van ongerichte objectiviteit (dogma) en op de praktijk gerichte feitelijke structuur. Het dilemma is onmiskenbaar. Wel zou men er aan kunnen twijfelen of het als zodanig nu een speciaal zorgenkind van de Verzorgingsstaat is. Het antwoord hierop is, dat het dilemma altijd zal optreden in een geleide samenleving, die voor haar beleid gaarne uit het wetenschappelijk arsenaal put, terwijl zij daarnaast de fictie der boven de politiek verheven wetenschap in stand houdt. Van deze situatie is de Verzorgingsstaat misschien niet het enig denkbare, maar in ieder geval voor ons toch het meest relevante voorbeeld.
In dit verband wordt gewezen op de taakverdeling der instituten. Naarmate in de sociologie het accent meer komt te liggen op een wetenschappelijke uitbouw door middel van empirisch onderzoek wordt de taak van met onderzoek belastbare instellingen belangrijker. De aard der door hen verrichte onderzoekingen gaat op den duur het karakter van het beschikbare feitenarsenaal bepalen en dit conditioneert op haar beurt weer de theoretische structuur. Wat zijn in Nederland b.v. de voornaamste feiten leverende instituten op sociologisch gebied? Men zou hier kunnen onderscheiden:
Neemt men nu de personeelsbezetting der instituten als indicator van hun productiecapaciteit, dan blijken de ca. 500 medewerkers voor ± 75 % aan beleidsadviserende instellingen (2 en 3) te zijn verbonden. Zelfs al | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
zou men aannemen, dat de instituten der universiteiten en hogescholen zich uitsluitend beperken tot strikt wetenschappelijk onderzoek, dan duidt dit er toch op, dat het merendeel der beschikbare gegevens vnl. gedacht zijn, verzameld zijn en gebruikt worden in het kader van min of meer actuele maatschappelijke problematiek. Hierbij is dan nog niet in de beschouwing betrokken, dat de genoemden over het algemeen een academisch gevormd kader zijn, dat aan de universiteiten de voornaamste bezetting vormt (met tevens of voornamelijk een onderwijstaak!), terwijl de overheidsdiensten meestal daarbuiten nog kunnen steunen op een zwaardere arbeidsbesparende onderbouw met middelbaar personeelGa naar eind18.
Volledigheidshalve nog één opmerking over het karakter van de sociologie aan de universiteit. Het is hier, dat het beginsel der objectieve waardevrijheid de a.s. sociologen wordt meegegeven. De Engelse universiteiten, met name Oxford en Cambridge, die al eeuwen lang directe en goed geïnstitutionaliseerde contacten (vaste bijeenkomsten, maaltijden, sabbathjaren) met de buitenwereld en met name met het regeringsapparaat hebben, maken zich niet veel zorg over de systeemobjectiviteit. Zij concentreren zich op het aankweken van integriteit bij de man zelf. Maar de Nederlandse universiteit legt nog veel nadruk op het waardevrije karakter der wetenschapsbeoefening. Naarmate de universiteit meer en meer het karakter van een beroepsopleiding krijgt, leidt dit er toe, dat meer en meer afgestudeerde sociologen met een ‘waardevrijheids’-complex in het beleid gaan werken. Zij adviseren en richten het beleid, werken mee aan politieke vormgeving, maar alles onder het vaandel van een a-politieke, technische instelling. Het is duidelijk, dat door het aankweken van deze mentaliteit de universiteit t.a.v. het gezond functioneren van de democratie een grote verantwoordelijkheid op zich neemt.
Met deze gehele verhandeling wil zeker niet gezegd zijn, dat in feite de gehele wetenschappelijke aanpak al langs beleidslijnen is gestroomlijnd. Pas afgestudeerden hebben ongetwijfeld in de practijk hun problemen, om de aan de universiteit geleerde houding aan te passen aan de eisen van een andere ingestelde werkkringGa naar eind19. Maar laat men het persoonlijk conflict, waartoe dit aanleiding kan geven hier buiten beschouwing, dan betoogt ook Merton, dat in feite veelal een modus gevonden wordt, waarmede de oorspronkelijke wetenschapsopvatting aan de beleidspractijk wordt aangepast. De conclusie van het voorgaande moet dan ook zijn, dat de officiële wetenschapsideologie in de practijk der wetenschapsbeoefening reeds | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
verregaand is uitgehold. Zowel op het gebied van de basering, van de structuur, als van de functionering, heeft de sociaal-wetenschappelijke wereld buiten de universiteit het karakter van een door een practisch ethos gedragen en op beleidsproblemen ingestelde institutie. Naar uit de slotbeschouwing zal blijken, behoeft dit allerminst zonder meer als een bezwaar te gelden. Voorzover hier sprake is van een evaluatie, ligt het eigenlijke probleem enigszins anders. De vraag is niet, of niet alleen, of men een waardevrije of een waardegebonden wetenschap wenst, maar de vraag is of wetenschap en maatschappij inderdaad gebaat zijn met de huidige situatie, die gekenmerkt wordt door een uitgesproken tweeslachtigheid. Aan de ene kant handhaaft men in de hoogste kringen der wetenschapsbeoefening de ideologie der objectieve waardevrijheid, terwijl daarnaast in de practijk deze belijdenis moeilijk te realiseren blijkt. In feite berooft de wetenschap zichzelf door deze constructie van een bepaald bezinningsmoment. Zij stelt zichzelf als technische dienares van een politiek apparaat, dat juist in de Verzorgingsstaat - en hier ligt het actualiteitsmoment van de gehele beschouwing - allerminst gezond en levenskrachtig is. Dit apparaat wordt door deze dienstverlening met een schijnbare autoriteit bekleed, die in feite de gezonde politieke verhoudingen in de weg staat. Dit, terwijl de wetenschap van de opgedane practijkervaring (door een anders ingesteld ethos), een gedeelte der vruchten niet plukken kan, en wat zij er wel van meeneemt, niet in een constructieve theorie voor het beleid kan omzetten. Het politiek gebruik van het wetenschappelijk apparaat maakt de objectiviteit twijfelachtig, terwijl de veronderstelde objectiviteit het herstel van het gezonde politieke klimaat belemmert. Hoeveel acceptabeler zou daarentegen een situatie zijn, waarin het beleid de wetenschap en de wetenschap het beleid openlijk kan stimuleren. |
|